Het mooiste moment van deze 27ste juli 2017,
de eerste dag van mijn reis naar Frankrijk, was toen ik langs de départementale 149 van Blangy-sur-Bresle
naar Envermeu halt hield bij het buiten elke bebouwing gelegen Grandcourt
War Cemetery, waar vierenveertig Britten, acht Canadezen, een Australiër en
een Nieuwzeelander begraven liggen. Het merendeel bestaat uit landtroepen die sneuvelden
in juni 1940, tijdens de overhaaste terugtocht die door de film Dunkirk wordt
belicht. Anderen stortten neer bij verschillende incidenten, onder meer kort na
de landing van de geallieerden op de naburige stranden van de Cotentin. Ik ken de
individuele verhalen van deze mensen niet en dat is, op een bepaalde manier
bekeken, hoogst onrechtvaardig. Vooraleer ik de kleine, zoals altijd en overal keurig
door de diensten van de Commonwealth War Graves Commission onderhouden begraafplaats
betreed, eet ik mijn middagboterhammen op en drink een slok water. Dat neemt een
kwartiertje in beslag en in die tijd passeert niet één auto op de fraai
aangelegde, zich met weidse bochten door het glooiende landschap slingerende tweevaksbaan.
Dat landschap neemt dit kleine vierkantvormige perceel vriendelijk in zich op. Niettemin
ontstaat door de
witte zandsteen waaruit de zerken en het kruis-met-zwaard en de dekstenen zijn gebeiteld
een lichte, nauwelijks merkbare spanning tussen dit Britse grondgebied – want dat
is het – en de omliggende akkers, een spanning die op de een of andere manier
een vertaling is, of een vertolking, van de volslagen absurditeit van het feit
dat de nauwelijks volgroeide gebeentes van deze overzeese mannen in de Franse
aarde zijn opgenomen, zich ermee vermengen en de maïs voeden die hier, ondanks
de droogte van de voorbije maanden, welig groeit. Wat zei ik? Mannen? Neen,
kinderen zijn het (age 19, age
20, age 21...), die in plaats van hun leven te leiden naar hier werden geroepen of die, jawel,
uit eigen beweging kwamen: ‘Royal Airforce Volunteer Reserve’, spelt bij
sommige namen het overzicht op de website van de CWGC. Ook die ene boom in een van
de hoeken van de begraafplaats put zijn sappen uit deze grond en geeft, samen
met het gemillimeterde gazon, de zandsteen, de architectuur en de hele
majestueuze omgeving, deze plek een onwaarschijnlijk krachtige zeggingskracht
en uitstraling terug. Ik betreed het perk, lees het plakkaat met de informatie
over het strijdgewoel dat, duidelijk vanuit het overwinnaarsstandpunt, niet als
een glorieloze aftocht maar integendeel als een eerste stap naar de overwinning
wordt afgeschilderd, en ook de in steen uitgehouwen mededeling, in beide talen
die er hier toe doen, dat deze grond door Frankrijk uit erkentelijkheid (*) voor
de bijstand, zonder dewelke de vijand nooit had kunnen worden verslaan, voor de
eeuwigheid is afgestaan aan het Britse Rijk. En dan lees ik ook op enkele zerken
de korte mededelingen: een naam, een leeftijd, een afkomst – altijd iemands
kind – en soms ook nog iets over hoe er niets gaat boven het schenken van het
eigen leven voor de vrijheid van wie overblijft. Ik maak enkele foto's, en dan
ook nog een schets, en verlaat vervolgens dit oord – ik zal het niet licht vergeten,
en nu ik erover geschreven heb nog minder.
(*) Naschrift.
In Een zwervend bestaan, dat ik
tijdens deze reis lees, reageert Bob den Uyl nogal korzelig op zijn waarneming
op zo’n Brits kerkhof van een mededeling, in steen gebeiteld, ‘dat het kleine
stukje grond van die begraafplaats een gift is van het Franse volk’. Den Uyl: ‘Als
ze dan eens een keer wat weggeven, zal iedereen dat tot in lengte van dagen
weten ook.’