zaterdag 19 augustus 2017

de zomer van 2017 – 15



Het mooiste moment van deze 2de augustus 2017, de zevende dag van mijn reis naar Frankrijk, was het gesprek dat ik met H. en B. had tijdens de wandeling die we dan toch nog maakten op deze stormachtige dag waarin het tussen drie en vijf eindelijk eens even niet regende. H. toonde me op zijn iPad de buienradar waarop duidelijk te zien was hoe een zeer intensieve regenzone zich door La Manche wurmde, tussen Cornwall en het Bretonse finis terrae in. Het had werkelijk gehoosd, de voorbije nacht, in die mate zelfs dat de garage van het huis waarin we verblijven gedeeltelijk was ondergelopen. Van fietsen kwam er natuurlijk niets in huis – het luchtte dan ook op, na vele uren aan een stuk binnen te hebben zitten lezen en schrijven, dat we even naar buiten konden. We stapten tot aan het Fort de Bertheaume, en dan verder langs de afschuwelijke nieuwbouw aan het strand tot een eindje daar voorbij. Terugkeren deden we langs het centrum, waar we nog een koffie dronken in een bar tabac die duidelijk draaide op de ingesleten gewoonten van enkele verzopen PMU-verslaafde ingezetenen. En onderweg hadden we dus dat gesprek.

De wandeling voerde langs uitermate fotogenieke plaatsen: het dramatisch op de rotsen in gindse diepte uiteenspattende water; de door de wind geboetseerde kruinen van de pijnbomen op de kliffen; de kleuren van de regenkledij der wandelaars, fel afstekend tegen de overwegende witten en grijzen van de straten, huizen en wolken; de aftandse architectuurrestanten van deze vroeg-twintigste-eeuwse badplaats, die veel te plots was bijgebeend en voorbijgestoken door de eenentwintigste. Ik vroeg: ‘Maken jullie nooit foto’s?’ Het antwoord op deze voorzet leidde tot een paar uitspraken die mij tot nadenken aanzetten. H. had het fotograferen opgegeven omdat hij vond dat hij er geen talent voor had. ‘Dat verwondert mij voor een beeldend kunstenaar,’ zei ik. Enfin, ik zei het niet, eigenlijk stelde ik een vraag. ‘Ik vind het kadreren lastig,’ antwoordde H. Ik vond dat het toch niet daarvan kon afhangen. ‘Een fotograaf moet een eigen blik kunnen tonen, hij moet je laten zien hoe je naar de werkelijkheid kunt kijken.’ Daarmee was ik het dan weer wel eens. Het deed me denken aan de uitspraak die de actrice en haar bassist in de George Sand-voorstelling in de buurt van Honfleur hadden doen oplichten: ‘Tout ce que l’artiste peut espérer de mieux, c’est d’engager ceux qui ont des yeux à regarder aussi.’ Daarna ging het over het al dan niet toelaten van technische onvolkomenheden, en over het soort fotografie – à la Stephan Vanfleteren of Carl de Keyzer, vond ik – die zodanig perfect is in de uitvoering dat ze steriel wordt en eigenlijk alleen maar flatterend en niet meer interessant. H. prees mijn foto’s, zoals hij ze op mijn blog aantrof, als ‘bijna altijd kleine kunstwerkjes’, waarop ik repliceerde dat het niet mijn ambitie is om in een tijd waarin iedereen die over een digitaal fototoestel beschikt met foto’s kunst te maken, en dat je daartoe al je toevlucht moet nemen tot een extra discours met betrekking tot die foto’s, bijvoorbeeld tot een reeks of een verhaal. Dat het met andere woorden in de zogenaamd artistieke fotografie altijd al over méér hoort te gaan dan enkel en alleen over foto’s. Maar de commentaar van H. flatteerde me natuurlijk wel, en dat zei ik ook. ‘Het is altijd mijn bedoeling om de werkelijkheid op een bepaalde manier te laten zien, of preciezer: om anderen op een bepaalde manier naar die werkelijkheid te laten kijken. En die pretentie heb ik wel, dat ik daar soms in slaag.’

Onder meer over pretentie, gezonde artistieke pretentie, hadden we het ‘s avonds aan tafel ook nog tijdens een breed uitwaaierend gesprek. Ik vroeg H. hoe het mogelijk was dat hij er na vijftien jaar intense activiteit de brui aan had gegeven als beeldend kunstenaar. Ik kreeg een uitleg te horen over totale en zelfs absolute inzet en ambitie, over aanvragen en wedstrijden en goedgekeurde maar vervolgens vroegtijdig geaborteerde projecten, over oorspronkelijkheid en epigonisme, und kein Ende. Het was een goed gesprek, dat ergens over ging en precies daarom goed was, maar ook omdat er vragen werden gesteld en omdat er werd geluisterd, en omdat het een pad effende naar andere belangrijke onderwerpen – zo kwamen wij bijvoorbeeld ook te spreken over onze ouders, hoe zij in het leven stonden en werkten en daarbij veel minder ruimte hadden om, zoals wij, creatief te zijn laat staan artistieke ambities te hebben, en hoe zij hun kinderen, ons dus, opvoedden, enzovoort.