Het mooiste
moment van deze 2de augustus 2017, de zevende dag van mijn reis naar Frankrijk,
was het gesprek dat ik met H. en B. had tijdens de wandeling die we dan toch
nog maakten op deze stormachtige dag waarin het tussen drie en vijf eindelijk
eens even niet regende. H. toonde me op zijn iPad de buienradar waarop
duidelijk te zien was hoe een zeer intensieve regenzone zich door La Manche wurmde,
tussen Cornwall en het Bretonse finis terrae in. Het had werkelijk
gehoosd, de voorbije nacht, in die mate zelfs dat de garage van het huis waarin
we verblijven gedeeltelijk was ondergelopen. Van fietsen kwam er natuurlijk
niets in huis – het luchtte dan ook op, na vele uren aan een stuk binnen te
hebben zitten lezen en schrijven, dat we even naar buiten konden. We stapten
tot aan het Fort de Bertheaume, en dan verder langs de afschuwelijke nieuwbouw
aan het strand tot een eindje daar voorbij. Terugkeren deden we langs het
centrum, waar we nog een koffie dronken in een bar tabac die duidelijk
draaide op de ingesleten gewoonten van enkele verzopen PMU-verslaafde
ingezetenen. En onderweg hadden we dus dat gesprek.
De wandeling
voerde langs uitermate fotogenieke plaatsen: het dramatisch op de rotsen in
gindse diepte uiteenspattende water; de door de wind geboetseerde kruinen van
de pijnbomen op de kliffen; de kleuren van de regenkledij der wandelaars, fel
afstekend tegen de overwegende witten en grijzen van de straten, huizen en
wolken; de aftandse architectuurrestanten van deze vroeg-twintigste-eeuwse
badplaats, die veel te plots was bijgebeend en voorbijgestoken door de
eenentwintigste. Ik vroeg: ‘Maken jullie nooit foto’s?’ Het antwoord op deze
voorzet leidde tot een paar uitspraken die mij tot nadenken aanzetten. H. had
het fotograferen opgegeven omdat hij vond dat hij er geen talent voor had. ‘Dat
verwondert mij voor een beeldend kunstenaar,’ zei ik. Enfin, ik zei het niet,
eigenlijk stelde ik een vraag. ‘Ik vind het kadreren lastig,’ antwoordde H. Ik
vond dat het toch niet daarvan kon afhangen. ‘Een fotograaf moet een eigen blik
kunnen tonen, hij moet je laten zien hoe je naar de werkelijkheid kunt kijken.’
Daarmee was ik het dan weer wel eens. Het deed me denken aan de uitspraak die
de actrice en haar bassist in de George Sand-voorstelling in de buurt van
Honfleur hadden doen oplichten: ‘Tout ce que l’artiste peut espérer de mieux, c’est
d’engager ceux qui ont des yeux à regarder aussi.’ Daarna ging het over het al
dan niet toelaten van technische onvolkomenheden, en over het soort fotografie –
à la Stephan Vanfleteren of Carl de Keyzer, vond ik – die zodanig perfect is in
de uitvoering dat ze steriel wordt en eigenlijk alleen maar flatterend en niet
meer interessant. H. prees mijn foto’s, zoals hij ze op mijn blog aantrof, als ‘bijna
altijd kleine kunstwerkjes’, waarop ik repliceerde dat het niet mijn ambitie is
om in een tijd waarin iedereen die over een digitaal fototoestel beschikt met
foto’s kunst te maken, en dat je
daartoe al je toevlucht moet nemen tot een extra discours met betrekking tot
die foto’s, bijvoorbeeld tot een reeks of een verhaal. Dat het met andere
woorden in de zogenaamd artistieke fotografie altijd al over méér hoort te gaan
dan enkel en alleen over foto’s. Maar de commentaar van H. flatteerde me
natuurlijk wel, en dat zei ik ook. ‘Het is altijd mijn bedoeling om de
werkelijkheid op een bepaalde manier te laten zien, of preciezer: om anderen op
een bepaalde manier naar die werkelijkheid te laten kijken. En die pretentie
heb ik wel, dat ik daar soms in slaag.’
Onder meer over pretentie, gezonde artistieke pretentie, hadden we het ‘s avonds aan tafel ook nog tijdens een breed uitwaaierend gesprek. Ik vroeg H. hoe het mogelijk was dat hij er na vijftien jaar intense activiteit de brui aan had gegeven als beeldend kunstenaar. Ik kreeg een uitleg te horen over totale en zelfs absolute inzet en ambitie, over aanvragen en wedstrijden en goedgekeurde maar vervolgens vroegtijdig geaborteerde projecten, over oorspronkelijkheid en epigonisme, und kein Ende. Het was een goed gesprek, dat ergens over ging en precies daarom goed was, maar ook omdat er vragen werden gesteld en omdat er werd geluisterd, en omdat het een pad effende naar andere belangrijke onderwerpen – zo kwamen wij bijvoorbeeld ook te spreken over onze ouders, hoe zij in het leven stonden en werkten en daarbij veel minder ruimte hadden om, zoals wij, creatief te zijn laat staan artistieke ambities te hebben, en hoe zij hun kinderen, ons dus, opvoedden, enzovoort.