Het mooiste moment van deze 5de augustus 2017, de tiende dag van mijn reis naar Frankrijk, was vreemd genoeg toen ik langs de weg een elektriciteitspaal in de vorm van een kruis zag. Dit leidde niet tot een religieuze ervaring, wel tot een gedachtenspinsel dat nog steek hield ook, vond ik. Want ik moest niet alleen denken aan de ‘gekerstende’ menhirs die ik in Bretagne op mijn weg had aangetroffen en aan de uit graniet gesculpteerde kruisen op de – jawel – kruispunten, maar ook aan de speelse vervorming waaraan West-Vlamingen het woord ‘elektriciteit’ soms onderwerpen. Zij hebben het dan over den illigen triek, waarbij illigen de dialectvorm is van heilige. Elektriciteit wordt door dit woordspel – ‘de Heilige Triek’ – met andere woorden iets aanbiddelijks, iets wat door verering nog groter wordt gemaakt dan het op zich al is. Welbeschouwd is dit nog zo gek niet, overwoog ik al fietsend – de kruisvormige elektriciteitspaal lag, niet zonder door mij te zijn gefotografeerd, al weer een eind achter me in het golvende landschap. (Frankrijk is, maar dat zei ik eerder al eens, het ideale fietsland. Je kunt er op goed geasfalteerde tweevaksbanen vijf tot zeven kilometer fietsen, ongeveer de maat van de afstand tussen twee dorpen (Graham Robb had daar in De ontdekking van Frankrijk, een onvolprezen meesterwerk dat geen enkele al dan niet zelfverklaarde francofiel ongelezen mag laten, een theorie over maar ik weet niet meer welke), zónder te worden gekruist of ingehaald door autobestuurders, die dan nog – de Fransen zijn opmerkelijk veel verhoffelijkt – als het dan toch eens gebeurt hun best doen om je alle ruimte te laten; zo zullen ze bijvoorbeeld voor een bocht nooit voorbijsteken als ze er niet honderd procent zeker van zijn dat er in velden noch wegen een tegenligger te bespeuren valt.)
Ik had het over de heiligverklaring van
elektriciteit en dat dat welbeschouwd nog zo gek niet is want alles wat met
energie, snelheid, automatisering, verlichting en verwarming, kortom
verbranding, te maken heeft, zetten wij mensen als vanzelf op een piëdestal –
en kijk, nog maar net was ik dát op mijn fiets aan het denken of ik rijd vlak
voor Le Petré onder een pas aangelegde TGV-lijn door… en rijdt er dan toch wel
net niet zo’n supersnelle trein over zeker? Ik moest ook denken aan de
bladzijden die W.G. Sebald in De ringen van Saturnus wijdt aan de
verbrandingsverslaving van de mens, en hoe wij daar met zijn allen aan ten
onder zullen gaan – wij zijn trouwens al goed op weg, als ik denk aan de
berichten die ik gisteren zag passeren op het tv-avondjournaal in de
hotelkamer, over de canicule en de bosbranden die het zuidoosten van het
land treffen, en aan wat ik opving bij H. & B. in de Finisterre, dat er in India op dit
eigenste ogenblik mensen sterven van het loutere feit dat ze aan
buitentemperaturen van 51 graden Celsius worden blootgesteld en van niets
anders dan dat. (Finisterre, what’s in
a name; ik zag wachtend voor een rood licht in Rennes op een op de auto voor
mij gekleefde sticker de slogan ‘Tout commence en Finisterre’.)
51 graden. Dat doet er mij aan denken dat in
een democratie 51 procent een absolute meerderheid zou zijn, maar daar moeten we
ons niet al te veel mee bezighouden want in een democratie leven we niet. Om
maar te zeggen: mijn gedachten namen een vrije loop daar op die glooiende weg
in dat bocagelandschap met opvallend veel solitaire bomen – wat zijn solitaire
bomen mooi! – tussen Croan en Laval.
Zo’n sombere gedachten: kan ik dan wel van het
mooiste moment spreken? Misschien moet ik er nog een ander moment bijnemen, een
dat minder somber is. In café La Fontaine (Pouancé) zag ik de mooiste vrouw die
ik ooit gezien heb, de vrouwen die ik heb liefgehad en die mij hebben liefgehad
nu eventjes buiten beschouwing gelaten (misschien lezen ze wel mee). Ik heb
daar verder niet veel over te melden. Een beschrijving doet er niet toe, het
gaat hier om een uitermate subjectief oordeel en ik wil in dezen zeker geen normatieve
indruk maken. Het enige wat belangrijk is, is dat ik dacht: ‘Daar zit een vrouw
die in zich alle kenmerken verenigt waarvan ik vind dat ze deel kunnen uitmaken
van wat men dan schoonheid kan noemen en zoals ik er nog nooit een heb gezien
en misschien wel nooit meer een zál zien.’ Ik schatte haar leeftijd –
grotendeels, want haar schoonheid leek mij tijdloos en klassiek, op basis van
hoe haar partner en twee kinderen die met elkaar in de clinch gingen om het
recht om een smartphone te bedienen (op hoeveel tienduizenden plaatsen zou nu,
op dit ogenblik, een dergelijk tafereel zich afspelen?) – op ergens tussen de
vijfendertig en veertig jaar. Het gezin bediende zich van de Nederlandse taal,
maar dan wel met een accent van boven de Moerdijk.
Ik werd er een beetje weemoedig van, en om dat
tegen te gaan, probeerde ik mij op mijn petit café te concentreren maar
dat lukte maar half want de Engelse uitbaters van café La Fontaine hadden het
gepresteerd mij een brouwsel uit een koffiezetapparaat voor te zetten en niet
het door mij verlangde product van een expressomachine die ook zelf de bonen
maalt – wie weet hoelang geleden die koffie was gezet en hoelang ze dus al op
de elektrische plaat stond te pruttelen. Ik legde de voor deze crime gevraagde
1,25 € op de toog – reken zelf maar uit hoeveel zo’n koffiekan opbrengt – en verliet
met ingetrokken buik het pand, zonder een blik te werpen naar mijn Hollandse
schone want dat vond ik om de een of andere manier niet kunnen.
Vijf kilometer meer naar het zuiden stond ik
bij de Menhir de Pierre Frite, een geval van meer dan vijf meter hoog
dat daar op onnaspeurbare manier rechtop in het land was komen te staan – en daar
al een paar duizend jaar stond en nog steeds staat. Bizar. Ook vreemd was dat
iemand het in zijn hoofd had gehaald om, zo verstandig was hij wel, boven het
bereik van ieder persoon die er zich aan kon ergeren, een nis uit deze monoliet
te hakken, nauwelijks tien bij twintig centimeter, om daarin een minuscuul
Mariabeeldje achter te laten. Dit leek mij van een even schabouwelijke
achterbaksheid als die van een hond die overal tegen pist om zijn territorium
af te bakenen – en die hond heeft dan nog voor dat hij zich voor dat gedrag
niet op hogere machten beroept. Ik kon mij dan ook geheel en al scharen achter
de commentaar die een met deze onwaardige mariale toevoeging niet opgezette
passant had achtergelaten op het didactische bordje dat bij de menhir was
geplaatst en dat niet alleen van de ontstaansgeschiedenis maar ook van de kerstening
ervan gewag maakte – met woedende viltstiftkapitalen stond daar geschreven: ‘Les
vandales psychopathes ont encore frappé! Ni dieu ni maître, définitivement.’