wolkenfragmenten
uit J.M.A. Biesheuvel, Reis door mijn
kamer
1351
Toen hij vijf jaar getrouwd was besloot
hij om de waanzinnigste wolkenkrabber op Manhattan neer te zetten die
men zich maar denken kon, beneden zou het ding tamelijk normaal zijn, maar de
bovenste acht verdiepingen zouden eruitzien als een rechtop bevroren
Jugendstil-slaapmuts. (22)
1352
Ik hoor in de verte de auto’s rijden en
de bomen voor mijn raam benemen mij het zicht op de wolkenkrabbers. (23)
1353
Die muis is er geweest, dacht ik maar ik
genoot tegelijk van de prachtige zonsondergang – bloedrood zakte de vurige bol
naar de horizon, de wolkjes werden roodgekleurd, in het veld om me heen
werd het al stiller. (103)
1354
‘Mooi die avondlucht,’ zei hij, ‘zie je
die donkere wolk daar tegen dat avondrood?’ (111)
1355
Soms zag hij wolken, soms zag hij
heel diep beneden zich land. (136)
1356
Dat hij werkelijk met de Dood van doen
had gehad was zeker: het paard had vleugels, de man klom op het paard en na een
korte galop verdwenen ze wolkenwaarts en snel over de horizon. (142)
1357
In de verte zag ik een wolkje,
het was een vriendelijk, klein wit wolkje en ik begreep dat we geen
onweer zouden krijgen. (158)
1358
‘Het beste,’ zei de engel, hij sloeg
zijn vleugels uit en binnen een paar minuten was in een wolk die juist
van zee kwam aandrijven, verdwenen. (168)