dinsdag 17 februari 2015

op verhaal 33



Kapper

Ik mag er dan al steeds minder hebben, de frequentie waarmee ik mijn haren laat knippen blijft stabiel: plusminus twee keer per jaar. Wat overblijft, groeit namelijk even snel. Ik heb voor dat knippen een goed adresje: een uitbollende kapper, die met zijn embonpoint wel eens graag tegen mijn uitstekende elleboog of tegen mijn schouder aan mag duwen terwijl hij zijn tondeuse vervaarlijk dicht tegen mijn oor laat ronken. Zelf draagt hij zijn dun geworden coupe waardig geföhnd, en rond zijn hals een gouden kettinkje. Zijn overhemden zijn meestal roze. Hij vraagt 12 euro voor een eenvoudige snit (thuis gewassen). Hij zet zijn radio op Nostalgie.

‘Zoals gewoonlijk,’ zeg ik een beetje voortvarend want ik vergeet dat er in de afgelopen zes maanden nog wel meer klanten hun haren hier hebben gelaten – hoewel steeds minder, heb ik de indruk. Steeds minder klanten, steeds minder haren.

Mijn kapper weet meteen wat ik bedoel en hij bindt mij, nadat ik heb plaatsgenomen in zijn inmiddels alweer een jaar of twintig oude investering, de schort om en rond mijn nek het reepje stof dat wederrechtelijke verspreiding van haar tussen hemd en huid moet verhinderen. ‘Kort in de nek en achter de oren?’ vraagt hij. ‘Kort in de nek en achter de oren,’ echo ik gevat. Over de haren vooraan op mijn kruin en in het zenit zwijgen we zedig. Hij besproeit mijn dos met een reukwatertje en ik sluit de ogen en droom weg over weidse Alpenweiden waar de lente bloeit.

R.E.M. zingt van religieverlies en ik herinner mij feesten met wilde haren.

Achter deze geluidsmuur hoor ik de deurbel en, even later, geschuifel en een gemompelde groet. Ik open de ogen en zie in de spiegel voor mij, behalve mijzelf en de kapper aan wie ik ben overgeleverd, een mannetje met alleen achteraan zijn hoofd een reepje vacht. Voor de verwijdering daarvan zou ik niet meteen kapperwaarts trekken, maar goed, de stiel moet overleven. Het mannetje neemt met Het Laatste Nieuws plaats onder de poster met de fotografische afbeelding van een jongen die een inmiddels ook alweer vijftien jaar geleden gedemodeerde haarsnit etaleert. De kop van deze jongen is vele malen groter dan de kop van het mannetje, zoals in de spiegel door toedoen van het perspectief mijn kop vele malen groter is dan het mannetje zijn kop, maar toch ook weer een heel stuk kleiner dan de kop op de foto. Ik voel mij, samen met het mannetje, weggedrumd door de jeugd.

Wanneer mijn kapper, na de louter protocollaire laatste retouchetjes en bijknipseltjes, nog een allerlaatste keer met de tondeuse een weerbarstig haar heeft verwijderd en met het vlijmscherpe scheermes nog eens duidelijk heeft aangegeven wat volgens hem de ondergrens van mijn nu keurig getrimde bakkebaarden hoort te zijn (zo ongeveer ter hoogte van de lelletjes), – wanneer hij de bevrijdende formule ‘Voilà, ge kunt er weer een tijdje tegen’ heeft uitgesproken en mij de nek heeft uitgeborsteld en mij vervolgens van de schort en het lapje heeft bevrijd, sta ik recht – uiteraard niet na eerst goedkeurend in de spiegel te hebben gekeken en mijn dank te hebben uitgesproken. Eenieder die arbeid verricht, geniet altijd van de erkenning ervoor, weet ik nog van de tijd dat ik zelfstandig was.

Ik kijk toe hoe mijn kapper mijn pluimen opveegt, en ik zie ook hoe het mannetje deze laatste bewerking nauwlettend volgt. Ik spreek hem grappend toe: ‘Bij u zal er zoveel niet afgaan!’ ‘Neen,’ beaamt hij sportief, ‘ik kom hier om er te laten bijzetten!’