Kapper
Ik mag er dan al steeds minder hebben, de frequentie waarmee
ik mijn haren laat knippen blijft stabiel: plusminus twee keer per jaar. Wat
overblijft, groeit namelijk even snel. Ik heb voor dat knippen een goed adresje:
een uitbollende kapper, die met zijn embonpoint wel eens graag tegen mijn
uitstekende elleboog of tegen mijn schouder aan mag duwen terwijl hij zijn
tondeuse vervaarlijk dicht tegen mijn oor laat ronken. Zelf draagt hij zijn dun
geworden coupe waardig geföhnd, en rond zijn hals een gouden kettinkje. Zijn
overhemden zijn meestal roze. Hij vraagt 12 euro voor een eenvoudige snit
(thuis gewassen). Hij zet zijn radio op Nostalgie.
‘Zoals gewoonlijk,’ zeg ik een beetje voortvarend want ik
vergeet dat er in de afgelopen zes maanden nog wel meer klanten hun haren hier hebben gelaten – hoewel steeds minder, heb
ik de indruk. Steeds minder klanten, steeds minder haren.
Mijn kapper weet meteen wat ik bedoel en hij bindt mij,
nadat ik heb plaatsgenomen in zijn inmiddels alweer een jaar of twintig oude
investering, de schort om en rond mijn nek het reepje stof dat wederrechtelijke
verspreiding van haar tussen hemd en huid moet verhinderen. ‘Kort in de nek en
achter de oren?’ vraagt hij. ‘Kort in de nek en achter de oren,’ echo ik gevat.
Over de haren vooraan op mijn kruin en in het zenit zwijgen we zedig. Hij besproeit
mijn dos met een reukwatertje en ik sluit de ogen en droom weg over weidse
Alpenweiden waar de lente bloeit.
R.E.M. zingt van religieverlies en ik herinner mij feesten
met wilde haren.
Achter deze geluidsmuur hoor ik de deurbel en, even later, geschuifel
en een gemompelde groet. Ik open de ogen en zie in de spiegel voor mij, behalve
mijzelf en de kapper aan wie ik ben overgeleverd, een mannetje met alleen
achteraan zijn hoofd een reepje vacht. Voor de verwijdering daarvan zou ik niet
meteen kapperwaarts trekken, maar goed, de stiel moet overleven. Het mannetje neemt
met Het Laatste Nieuws plaats onder
de poster met de fotografische afbeelding van een jongen die een inmiddels ook
alweer vijftien jaar geleden gedemodeerde haarsnit etaleert. De kop van deze
jongen is vele malen groter dan de kop van het mannetje, zoals in de spiegel door
toedoen van het perspectief mijn kop vele malen groter is dan het mannetje zijn
kop, maar toch ook weer een heel stuk kleiner dan de kop op de foto. Ik voel
mij, samen met het mannetje, weggedrumd door de jeugd.
Wanneer mijn kapper, na de louter protocollaire laatste
retouchetjes en bijknipseltjes, nog een allerlaatste
keer met de tondeuse een weerbarstig haar heeft verwijderd en met het
vlijmscherpe scheermes nog eens duidelijk heeft aangegeven wat volgens hem de
ondergrens van mijn nu keurig getrimde bakkebaarden hoort te zijn (zo ongeveer
ter hoogte van de lelletjes), – wanneer hij de bevrijdende formule ‘Voilà, ge
kunt er weer een tijdje tegen’ heeft uitgesproken en mij de nek heeft
uitgeborsteld en mij vervolgens van de schort en het lapje heeft bevrijd, sta ik
recht – uiteraard niet na eerst goedkeurend in de spiegel te hebben gekeken en mijn
dank te hebben uitgesproken. Eenieder die arbeid verricht, geniet altijd van
de erkenning ervoor, weet ik nog van de tijd dat ik zelfstandig was.
Ik kijk toe hoe mijn kapper mijn pluimen opveegt, en ik zie
ook hoe het mannetje deze laatste bewerking nauwlettend volgt. Ik spreek hem
grappend toe: ‘Bij u zal er zoveel niet afgaan!’ ‘Neen,’ beaamt hij sportief, ‘ik
kom hier om er te laten bijzetten!’