donderdag 5 februari 2015

op verhaal 25


Oortje 3

Ik ben van ’61 en als bewust participerend individu miste ik dus net de spectaculaire jaren zestig die ik, vooral omwille van de culturele revolutie die zich toen voltrok – en dan bedoel ik niet die in China – eigenlijk voor geen geld ter wereld had willen missen. Besef ik nu. Zo’n intense en vrolijk makende veranderingen zijn er sindsdien nooit meer geweest. Als ik al tot nostalgie geneigd ben, dan naar dat nog onbezorgde, sprankelende decennium van mijn kindertijd, niet naar de mistroostige jaren zeventig en tachtig. Mijn enige troost is dat ik, indien ik wel op tijd tot de jaren van verstand zou zijn gekomen om de jaren zestig echt te beleven, nu tien jaar dichter bij mijn graf zou staan.

Míjn culturele revolutie, die grotendeels uit een muzikale emancipatie bestond, voltrok zich vanaf het tweede of derde jaar van de jaren zeventig. Zo kon het gebeuren dat de eerste band waar ik voor viel al gesplit was toen het eindelijk tot mijn besef doordrong dat ze had bestaan: mijn fascinatie voor The Beatles was postuum en ik zal hier uit de doeken doen hoe ik dat tuig, dat volgens mijn ouders niet alleen voor ontoegankelijk kabaal verantwoordelijk was maar ook voor het infame zogenaamde Beatlehaar, in mijn ouderlijke huis heb binnengesmokkeld. Want zover waren ze nog niet doorgedrongen, daar hadden ook mijn oudere zus en broer niet voor kunnen zorgen.

Mijn broer hield er aanvankelijk, als eerste in lijn, een conformerende – en daardoor voor zijn buitenwereld excentrieke – muzikale smaak op na. Hij had een speciale belangstelling voor Russische koorliederen. Pas veel later zou hij tijdens zijn studiejaren in Leuven een hilarische op David Byrne gerichte idolatrie ontwikkelen. Hij voelde zich blijkbaar aangesproken door diens leptosome waanzin en kon hem ook imiteren, niet geheel onverdienstelijk en tot in de hoogste registers van Psycho Killer toe. Mijn broer was ook een van de bevoorrechten die alert genoeg waren geweest om in het studentenrestaurant aan de Van Evenstraat het concert van de toen nog onbekende Dire Straits bij te wonen. Dat moet in 1978 zijn geweest en dit wapenfeit werd een van de weinige zaken waarmee hij er ooit in slaagde mij jaloers te maken.

De kriepende toonladders die mijn zus, die viool studeerde, in haar slaap- en studeerkamer produceerde, leverden lange tijd een aanzienlijke bijdrage tot de klankband van mijn kindertijd. (Andere elementen daarop: de maar zelden rinkelende telefoon, de wandklok die tot het overlijden van mijn moeder een halve eeuw later is blijven tikken en op geregelde uren slaan, de kille stilte die tussen mijn ouders heerste, de vogels in de tuin op vroege zomerochtenden, het geknetter van de tweetaktmotor waarop de jongste zoon van de overburen midden in de nacht thuiskwam – toen hij nog thuiskwam want hij eindigde zijn achttienjarige bestaan als passagier in een 2pk’tje –, de weemoedige melodie die de alcoholische Italiaanse ijsventer ’s zomers tot een eind na zonsondergang uit zijn toeter toverde.) Naast het vioolspel droeg mijn zus Georges Moustaki en de Nederlandstalige kleinkunst een warm hart toe. Zij wist bovendien het voorrecht af te dwingen om op zondagvoormiddag naar het radioprogramma ‘Harbalorifa’ te mogen luisteren, en daar profiteerde ik ook van – ik heb er een zwak voor de pioniers van het Vlaamse méér-dan-levenslied aan overgehouden: Wannes Van de Velde, Zjef Vanuytsel, Kris de Bruyne. Ook Jasperina de Jong, Cornelis Vreeswijk en Boudewijn de Groot goten langs die weg in mijn bewustzijn een eerste fundering van melodieën en teksten.

De meeste voelsprieten en antennes van ons huis stonden evenwel naar het zuiden gericht: Frans was – naast het Duits van de opera’s en operettes die soms weerklonken – de voertaal van de (weinige) cultuur die binnenstroomde via de radiozender France Musique. Maar er was ook televisie. Er werd vaak naar een van de twee kanalen van de ORTF gekeken – enkel te capteren in onze provincie, waar men het meestal over Rijsel 1 en Rijsel 2 had, maar mijn ouders zegden steevast Frankrijk 1 en Frankrijk 2. Ik herinner mij de luide slagen waarmee in Au Théâtre Ce Soir het publiek tot stilte werd gemaand, zodat het boulevardstuk een aanvang kon nemen, en ook de mededelingen van president De Gaulle (‘Français, françaises’ – nog in die volgorde!) maakten op mij grote indruk. Op de radio luisterde mijn vader naar de nieuwsuitzendingen op de Radio et Télévision belge terwijl wij stilzwijgend aten.

In de vroege jaren zeventig werd dat journal parlé voorafgegaan door een ‘serviceprogramma’ dat, toepasselijk, ‘A Votre Service’ heette en dat, zoals ik pas later zou begrijpen, het refrein van de op dat moment enkele jaren oude Beatles-hit Help! als eindtune had. Hoe kort het muziekcitaat ook duurde, ik keek er elke dag naar uit. Het had iets van een illegale verlokking, een sirenenzang, een klank uit een andere wereld. In die tune omzeilde een ongehoorde close harmony de strikte regels van de door zijn stilzwijgendheid en wrede onverschilligheid vreeswekkende vaderfiguur, die op het tijdsignaal van één of zeven uur zat te wachten. Op die manier bereikte mij door de mazen van het net van de gezinscensuur een lokroep uit een andere wereld. Deze lokroep, die tegelijk een noodkreet was – Help! –, vormde niets minder dan een wake up call.