Van hier uit, binnen de onmetelijke glazen kooi, kan ik hem
niet meer zien maar hij zit er nog, achter de toppen van het helmkruid, met
zijn broekspijpen opgetrokken, met zijn witte benen en zijn vuurrode kop. Zes
meisjes op rolschaatsen houden stil voor de uitstalling en stampen dan met hun
vervaarlijke metalen voeten naast mij en vóór mij, zij zijn veel groter dan ik,
zij wieken met hun armen, de toonbank is op de hoogte van mijn ogen. Ik reik
mijn hand, waar ik het éénfrankstuk in klem, naar boven. Een éénfrankstuk kan
je onder papier leggen en er dan met een potlood over wrijven, dan wordt het
beeld met de twee slangen zwart, dat kan je, rond, makkelijk uitknippen en in
een schrift plakken, ik heb al vele bladzijden vol. Men hoort mij niet achter
de toonbank. ‘Een crèmeke, alstublieft, m’dam.’
‘Een minuutje, jongen.’ – Iedereen likt aan zijn ijsje,
behalve ik. Voor iedereen pleistert de gevaarlijke vrouw op de geruite
wafeltjes de gelige, suikeren, liklekkere, koele, kleffe, soessmerige crème.
Niets voor mij.
Hugo Claus, De
verwondering, 191-192