maandag 23 februari 2015

op verhaal 35


Boeien

Toen, ergens ver hier vandaan, de maan al voor de zevende keer in de zee was gevallen, drukte Jan de mute-knop in. De cd begon na het slotnummer telkens weer met even goede moed als de vorige keer aan de openingstrack – Jan had nooit achterhaald hoe hij de repeat-instelling moest veranderen. Nu ja, hij had er eigenlijk nooit naar gezocht.

Er lag maar één cd in de auto toen Jan vanmorgen was vertrokken. Het was prachtig weer, met een stralend blauwe hemel en een zuivere, vrieskoude lucht, dat wel, maar naar wilde bloemen, zoals Frank Boeijen zong, kon je in dit jaargetijde alleen maar verlangen. Of ervan dromen, dat kon natuurlijk ook. Het blijft altijd mogelijk: dromen.

Jans zending was simpel. In Nieuwpoort had hij een pakje moeten afgeven en dan in Diksmuide nog een. Hij was vanuit Oostende meteen de snelweg opgereden, dat ging toch altijd heel wat vlotter dan de Koninklijke Baan door de duinen. De cd nam Jan helemaal op in een weemoedige stemming. De snelweg was nagenoeg leeg, Jan keek strak voor zich uit en reed met zo’n 120 kilometer per uur zuidwaarts. En hij was blijven rijden. Ook toen het een eind voorbij Oostduinkerke eindelijk tot hem doordrong dat hij de afrit voor Nieuwpoort al lang voorbij was. Maar hij minderde geen vaart.

En als ik nu eens gewoon bleef rijden?, vroeg Jan zich af. Het is per slot van rekening echt weer om naar Frankrijk te rijden.

Dat zeiden ze vroeger tegen elkaar: ‘Het is vandaag weer om naar Frankrijk te rijden.’ Ze deden het dan niet, natuurlijk, want je rijdt niet zomaar naar Frankrijk, met al die besognes. Maar de staande uitdrukking zette wel aan het dromen. Het bleef in principe altijd mogelijk het te doen.

Maar zo gek waren ze niet.

Jan bleef rijden. Hij was nu al de grens voorbij. De breedte van de strepen op de weg, de vormgeving van de verkeersborden, het gladdere asfalt, de nevel die over de Moeren hing. Jan bleef rijden. Hij voelde hoe Boeijen hem bevrijdde. Daar waren die wilde bloemen weer, langs de kant van de weg. 

Jan passeerde Duinkerke, en dan Calais. Hij kende deze weg, had hem tientallen keren afgelegd – en in zuidwaartse richting, weg van huis, had dat altijd een belofte ingehouden.

Jan dacht aan wat hij onafgewerkt achterliet. Het houtwerk dat dringend moest geschilderd worden, de overtollige boeken die op een verhuizing naar het antiquariaat lagen te wachten, de wc die maar bleef doorlopen – hij moest telkens het kraantje dichtdraaien.


Ter hoogte van Boulogne-sur-Mer verliet de snelweg de kustlijn. Of het was de kustlijn die de snelweg verliet. De maan viel nog eens, en nog eens. Vlak voor Rouen ging Jans gsm af. Jan liet het passagiersruitje zakken en keilde het toestel in de berm langs de weg en bleef rijden. Bij de zevende maan – de winterzon stond al laag, nu ter rechterzijde – drukte hij de mute-knop in, maar toen was hij al een heel eind voorbij Parijs.