woensdag 11 februari 2015

op verhaal 30 / droom # 59


[Zonen, de zoon in dit verhaal is niet een van jullie, net zo min als de ik jullie vader is. Dit is een verhaal, en het is gebaseerd op een droom. Of op een flard daaruit.]

Avondzon

Het was gegaan zoals te verwachten en voorspellen was. Mocht het anders zijn gelopen, ik had er raar van opgekeken. Maar dus, en inderdaad: op de avond van de allerlaatste vakantiedag, zo tegen half negen, kwam onze zoon naar beneden met de mededeling: ‘Ik moet een boom tekenen. En wolken.’ Dat bleek de opdracht van zijn vakantietaak. We hadden een maand of twee geleden wel van die vakantietaak gehoord, maar hadden er verder niet meer aan gedacht. Onze negentienjarige zoon zat op de kunstschool en had zich, hakken over de sloot, door het eerste jaar gemurwd. Overgang naar het tweede was hem toegestaan, op voorwaarde dat… Het was mij in het begin van de vakantie, van zíjn vakantie, ter ore gekomen, maar hoe gaat dat. Voor mij waren het gewone werkweken geweest, en zijn moeder had er blijkbaar ook niet langer bij stilgestaan. Zoonlief, ja, die was, zoals te doen gebruikelijk, naar zijn kamer slash opnamestudio slash prethol verdwenen en we hadden hem niet veel meer gezien en zelfs niet veel meer gehoord. De vakantie was, zoals dat met vakanties gaat, voorbijgevlógen en nu, ja nu stond hij hier voor ons in de woonkamer, tussen de pot met de palmboom en de televisie waarop de nieuwe aflevering werd aangekondigd van het zondagavondprogramma waar ik vooral voor de gezelligheid samen met mijn vrouw naar keek.

‘Ik moet een boom tekenen. En wolken.’

We keken elkaar aan. En met ‘we’ bedoel ik: mijn vrouw en ikzelf. Zijn ouders. Het mengsel van irritatie en wanhoop dat ik in mij voelde, zag ik ook in haar ogen weerspiegeld. Maar daarin las ik ook een gebod: ‘Doe iets!’ Ik had daar begrip voor: zij heeft meer met hem te maken en vaker staat het water haar aan de lippen. Terwijl ik, gedekt door het vele werk, mij niet eens van de ernst van de situatie laat doordringen. Aan mijn eerste impuls gaf ik dus geen gevolg. Ik zei niet: ‘Wel, teken die potplant.’ Dat zou grof geweest zijn, en weinig constructief. Bovendien zag die palm, zo merkte ik pas nu, er bijzonder treurig uit, met een paar grijs geworden, uitgezakte bladeren. Hij was dringend aan water of zelfs iets sterkers toe. Ik zei iets anders want ik zag in een flits de opportuniteit in die mij door deze situatie werd aangereikt. Ik kon een daad stellen, een waarmee ik mijn zoon kon duidelijk maken dat ik nog altijd iets ánders was dan een workaholic die op zijn personeelsdienst meer contact had met de kleinste garnaal van dat bedrijf met meer dan tweehonderd werknemers dan met zijn eigen progenituur, en ja, dat ik ook nog iets ánders was dan de gendarme die thuis voortdurend emmerde over muzikale voorkeuren, ontlezing, schermverslaving en de gevaren van marihuana en alcohol voor jonge hersenen.

‘Oké. Stap in de auto. We gaan een boom zoeken.’

En zo geschiedde. Wolken zouden we ook wel vinden. Meer nog, we verlieten de stad door een fikse regenbui. Zo’n sappige, ouderwetse, nazomerse stortbui die de hitte uit de lucht spoelt en zuurstof aanbrengt. De best tekenbare bomen staan geïsoleerd en zo wist ik er een staan: in de buurt waar ik was opgegroeid, net buiten de stad, midden op een wei. Daar reden we dus naartoe. Mijn zoon zat naast me, oortjes in zijn oor. In een plastic zak had hij inderhaast zijn schetsboek gestopt en een paar potloden. Ik zei niets.

We hadden geluk. Buiten de stad had het niet geregend. Onder het wolkenpak dat zich achter ons van ons verwijderde en dat mijn zoon straks nog kon tekenen, gloorde de avondzon. De weide, waarop de gemaaide halmen in roten te drogen lagen, was niet nat, en de boom, ja, die stond er nog. Ik haalde een deken uit de koffer en vroeg aan mijn zoon vanaf welk standpunt hij de boom zou tekenen. ‘Hier is goed,’ zei hij, en hij wees naar een plek op de grond vlakbij de auto die ik in de berm van de landweg had geparkeerd. Ik spreidde de deken uit en zei: ‘Wel, teken maar. Het blijft nog wel een tijdje klaar genoeg. Ik maak een kort wandelingetje.’ Ik wilde geen pottenkijker zijn. Mijn zoon ging op de deken zitten en haalde zijn schetsboek boven. Dat ging allemaal opvallend vlot. Ik stapte een eind de landweg op, keek naar de donkere wolken boven de stad: ginds viel nog een slagregen uit, dat kon je zien aan die arcering van grijs. De zon, al rood, gaf zijn laatste warmte af en zette de onderkant van de wolken in een bijna onnatuurlijke gloed. Ik keek om en zag hoe mijn zoon de boom observeerde. Iets tevredens maakte zich meester van mij, iets van een nostalgische herkenning: ik zag in mijn tekenende zoon de jongeman die ik ooit was geweest en die hier vaak in de buurt had rondgehangen.

Toen hoorde ik een gsm afgaan. Of was het een iPhone?