dinsdag 3 februari 2015

op verhaal 23


Oortje 1

Mijn 23-jarige zoon tipt mij regelmatig bands en muziek die er wat hem betreft toe doen en af en toe getroost ik mij de moeite om met de mij aangereikte links op YouTube te peilen hoe diep de culturele generatiekloof tussen ons gaapt. Ik kan niet altijd mee, zelfs al doet hij nog, ten behoeve van zijn naar nostalgie neigende papa, zo zijn best om zich te beperken tot de keuzes waarvan hij oordeelt dat ze het dichtst bij mijn gehoor zullen aanleunen. Maar goed, het is niet erg. Als ik denk aan de afgrond die er tussen mij en míjn vader gaapte… Het kwam in elk geval niet in mij op hem een nummertje Bowie of Beatles aan te bevelen.

Muziek was belangrijk voor alle leden van het gezin waarin ik opgroeide. Dat gebeurde in een tijd waarin de gezagsverhoudingen nog niet hun huidige vorm hadden aangenomen.

Het kwam lange tijd niet in mij op om mij af te zetten tegen de in huis heersende smaak en voorkeuren. De radio stond voortdurend op BRT 3 of France Musique. Op zondag werd er na het middageten op de bank in slaap gevallen bij ‘Opera & Belcanto’. De tune waarmee het programma al sinds 1946 onafwendbaar aanvatte, de samenzang van de smedenaria uit Il Trovatore van Verdi, zit nog steeds in mijn geheugen gestanst. Ik zong de melodie wanneer ik als kind in een goede bui verkeerde onomatopeeënd na: hie tsjè hè tsjoo ho tsjè ho tsjoo ho tsietemènta! Ik durfde daarbij al eens mijn moeder te verblijden met een danspasje. Naast de radio beschikten mijn ouders over een uitgebreide discotheek: veel symfonisch klassiek maar ook het lichtere operettewerk. Dat laatste was meer de rayon van mijn moeder. Haar helden waren Fritz Wünderlich en Peter Anders, en nog een paar andere coryfeeën van het Duitse naoorlogse belcanto bij wie ze in haar jonge jaren troost had gevonden. De revival van de oude muziek had nog niet ingezet: van Monteverdi, Lassus of Pergolesi was nog niets vernomen. Pompompommend zong ik de meeslepende soldatenliederen van Le Choeur de l’Armée Rouge na, en van Les Compagnons de la Chanson ken ik nog tot op vandaag een paar frasen uit het hoofd:

Un mexicain basané
Est allongé sur le sol
Le sombrero sur le nez
En guise en guise en guise en guise en guise en guise de parasol.

Mijn moeder had ook nog een kleine collectie softe platen van Franstalige zangeressen: Anne Vanderlove, Frida Boccara, Nana Mouskouri. De leftistische stoottroepen van het Franse chanson zouden pas veel later mijn door de smaak van mijn ouders voorgevormde vesting van de middelmaat overmeesteren. Mijn vader had een paar folkloristische curiosa in huis, zoals een hele (!) langspeelplaat getrommel van het Carnaval de Binche, een plaat of twee gejodel uit de Vooralpen, of een ep van de ‘Limburgse troubadour’ (hoestekst) Jo Erens, die de herinnering aan het achterlaten land van herkomst levendig moest helpen houden.

Limburg, Limburg allein
Dao geit niks boave
Zo is t'r mer ein.

De modernste plaat in de huisverzameling – op de singeltjes Marina van Rocco Granata, Margrietje van Louis Neefs en Don’t Cry For Me Argentina van Julie Covington na – was een bloemlezing uit 1963 van de grossen Erfolge van Freddy Quinn, die ik op den duur zo van buiten kende dat ik hem op mijn fiets kon opleggen, in mijn hoofd welteverstaan. Zelfs de krassen hoorde ik er dan bij. Ten slotte ontstond er, in de laatste jaren, een bescheiden collectie jazzplaten, maar deze in twee betekenissen ongehoorde muziek legde mijn vader enkel op als hij alleen thuis was. Ik begin er pas nu ik de leeftijd heb bereikt die hij toen al had enig begrip voor op te brengen.