zaterdag 7 februari 2015

op verhaal 27


Rechtdoor


Na een uur of twee treinen bevonden we ons stilaan aan de andere kant van het land. We waren al meteen in Oostende begonnen met het vertellen van onze levens. Enfin, tot nu toe had zij het hare verteld – waar zij vandaan kwam, haar ouders (een tijdelijk oxymoron van schuldbewuste vlijt en onverantwoordelijke drankzucht), de zwerftochten door het Zuiden en de zwerftochten door het Noorden, het studeren met dertien keer gezakt en twaalf steeds moeizamere pogingen om weer overeind te krabbelen, de aanzet tot een diplomaloze carrière die altijd bij een aanzet was gebleven, het huwelijk met het kind dat te snel was gekomen, het overspel van de vader van dat kind en de scheiding. Enfin, de hele zwik. En dan was er nu weer het aanmodderen, dat werd weggeredeneerd met de vreugden van het vrijgezellenbestaan. Zij had er van Oostende tot Brussel over gedaan om het allemaal verteld te krijgen. In de Noord-Zuidverbinding was het gesprek op heel natuurlijke wijze een beetje stilgevallen, alsof we door een nauwe en benauwende gang in een psychiatrische instelling liepen waar overal bordjes om ‘STILTE!’ schreeuwden, en dan had het nog tot voorbij Leuven geduurd vooraleer ze me vroeg: ‘En jij?’

De reizigers die nu opstapten hadden al duidelijk een ander accent, de trein passeerde plaatsen waar ik al tientallen jaren niet meer was geweest en nog meer plaatsen waar ik nog nooit was geweest en waar ik wellicht ook nooit zou uitstappen. Tienen, Landen, Alken. ‘En jij?’ vroeg ze dus en ik vroeg me af welk verhaal ik haar zou vertellen. Zou ik mezelf als een eenzaat voorstellen die het liefst thuis in de boeken zat en elke avond na een kop kamillethee met honing vroeg naar bed ging, of zou ik een sociaal beest zijn dat politieke vergaderingen leidde en daarna nog uren een alcoholische wereld verbeterde op café? Zou ik de hypochonder zijn die vond dat het toch te laat was om de planeet te redden, of de naïeve mindfulness-adept die aanvoelde dat het wel goed zou komen als we maar open stonden voor elkaars positieve vibes? Zou ik mezelf voorstellen als een sentimentele ziel die kon wegsmelten van een veulen dat bij zijn moedermerrie zuigt, of als een koele logicus die elk gevoel wegrationaliseert en het verlangen herleidt tot de zwaartekracht die ook de loop van atomen stuurt? Zou ik mezelf zo positief mogelijk voor haar uittekenen of integendeel haar een blik laten werpen op mijn donkerste kant? Zou ik überhaupt iets van mezelf prijsgeven of zou ik me verstoppen achter een rookgordijn van mystificaties?

Ik besefte dat ik alle kanten op kon, maar tegelijk ook dat ik de knoop moest doorhakken want de trein reed rechtdoor en naderde Hasselt. De tijd drong. We waren op weg naar Genk, ik om een nonkel te begraven, zij om – ja, dat moest ik haar nog vragen. Een ideaal ontwijkmanoeuvre.

‘Waarom moet jij in godsnaam in Genk zijn?’