Rechtdoor
Na een uur of twee treinen bevonden we ons
stilaan aan de andere kant van het land. We waren al meteen in Oostende
begonnen met het vertellen van onze levens. Enfin, tot nu toe had zij het hare
verteld – waar zij vandaan kwam, haar ouders (een tijdelijk oxymoron van schuldbewuste
vlijt en onverantwoordelijke drankzucht), de zwerftochten door het Zuiden en de
zwerftochten door het Noorden, het studeren met dertien keer gezakt en twaalf
steeds moeizamere pogingen om weer overeind te krabbelen, de aanzet tot een diplomaloze
carrière die altijd bij een aanzet was gebleven, het huwelijk met het kind dat
te snel was gekomen, het overspel van de vader van dat kind en de scheiding.
Enfin, de hele zwik. En dan was er nu weer het aanmodderen, dat werd
weggeredeneerd met de vreugden van het vrijgezellenbestaan. Zij had er van
Oostende tot Brussel over gedaan om het allemaal verteld te krijgen. In de
Noord-Zuidverbinding was het gesprek op heel natuurlijke wijze een beetje
stilgevallen, alsof we door een nauwe en benauwende gang in een psychiatrische
instelling liepen waar overal bordjes om ‘STILTE!’ schreeuwden, en dan had het
nog tot voorbij Leuven geduurd vooraleer ze me vroeg: ‘En jij?’
De reizigers die nu opstapten hadden al duidelijk
een ander accent, de trein passeerde plaatsen waar ik al tientallen jaren niet
meer was geweest en nog meer plaatsen waar ik nog nooit was geweest en waar ik wellicht
ook nooit zou uitstappen. Tienen, Landen, Alken. ‘En jij?’ vroeg ze dus en ik
vroeg me af welk verhaal ik haar zou vertellen. Zou ik mezelf als een eenzaat
voorstellen die het liefst thuis in de boeken zat en elke avond na een kop
kamillethee met honing vroeg naar bed ging, of zou ik een sociaal beest zijn
dat politieke vergaderingen leidde en daarna nog uren een alcoholische wereld
verbeterde op café? Zou ik de hypochonder zijn die vond dat het toch te laat
was om de planeet te redden, of de naïeve mindfulness-adept
die aanvoelde dat het wel goed zou komen als we maar open stonden voor elkaars
positieve vibes? Zou ik mezelf
voorstellen als een sentimentele ziel die kon wegsmelten van een veulen dat bij
zijn moedermerrie zuigt, of als een koele logicus die elk gevoel
wegrationaliseert en het verlangen herleidt tot de zwaartekracht die ook de loop van atomen
stuurt? Zou ik mezelf zo positief mogelijk voor haar uittekenen of integendeel
haar een blik laten werpen op mijn donkerste kant? Zou ik überhaupt iets van
mezelf prijsgeven of zou ik me verstoppen achter een rookgordijn van
mystificaties?
Ik besefte dat ik alle kanten op kon,
maar tegelijk ook dat ik de knoop moest doorhakken want de trein reed rechtdoor
en naderde Hasselt. De tijd drong. We waren op weg naar Genk, ik om een nonkel
te begraven, zij om – ja, dat moest ik haar nog vragen. Een ideaal
ontwijkmanoeuvre.
‘Waarom moet jij in godsnaam in Genk zijn?’