Dit is de eerste aflevering van een essay over Dagboek van een dichter van Leonard Nolens. Het verscheen in Poëziekrant.
De uniformiteit van de
uitgaven van het dagboek en de – tot nu toe verzamelde – gedichten zou kunnen
suggereren dat er in het oeuvre van Leonard Nolens tussen beide een
evenwaardigheid bestaat. Dat dient minstens genuanceerd. Feit is in elk geval
dat Nolens in zijn dagboeknotities, in 2007 afgesloten en in 2009 verzameld
onder de adequate titel Dagboek van een
dichter, heel wat verduidelijkt over zijn poëzie: hoe zij tot stand komt,
en wat zij moet of kan betekenen, welke impact zij heeft op zijn leven.
Wie zich
verdiept in de dichter, de schrijver, de mens
Leonard Nolens, kan niet om de vraag heen: vormt zijn dagboek een
essentieel onderdeel van zijn oeuvre? Ik antwoord zonder aarzelen: ja. Ja, het
dagboek is een essentieel onderdeel van zijn oeuvre, het is een van de twee
benen van de passer die Nolens nodig heeft om de cirkel te trekken, de sfeer
waarbinnen hij zal hebben bestaan. Het dagboek is het ‘centrifugale’ (11 maart
1981) zwaaibeen. Het passerbeen met de punt is dan natuurlijk de poëzie, die
altijd het centrum blijft. Het dagboek beschrijft de ruimte waarbinnen het
dichtersego uit zichzelf probeert te treden en zich tot de medemensen richt.
(‘Het uur dat ik vandaag in mijn beperktheid en mijn eenzaamheid ervaar, moet
later een moment worden voor anderen.’ (14 februari 1981)) Twee pijlers of
benen: omtrek én middelpunt.
Ja, het
dagboek is een essentieel onderdeel van het oeuvre. Niet dat de poëzie niet
belangrijker zou zijn, en zelfs niet dat ze niet autonoom zou kunnen bestaan.
Maar we kunnen toch Nolens’ schrijverschap niet volledig of ten volle
beoordelen als we niet ook zijn dagboek grondig lezen.
Het is een taaie brok. De eerste
vier delen las ik telkens kort nadat ze als afzonderlijk volume waren
verschenen: het eerste, Stukken van
mensen over de jaren 1979 tot en met 1982, in 1989, het laatste, Een lastig portret. Dagboek 1994-1996,
in 1998. Daarna bleef het lange tijd stil, tot in 2009 voorliggende compilatie uitkwam. Die bevat behalve
de eerste vier delen een vijfde deel, dat de jaren 1998 tot en met 2007
beslaat.
Vooral in dat vijfde deel, en
steeds meer naarmate de laatste bladzijde nadert, wordt de vraag naar de zin en
het nut van het dagboek bijhouden herhaaldelijk gesteld. De frequentie van de
notities neemt af. Wanneer Nolens er – overigens zonder nadere toelichting –
definitief mee kapt, heb je – mede door de talrijke herhalingen – echt wel de
indruk dat het voornaamste gezegd is.
Alleen al uit het feit dat aan
het dagboek een einde komt op een ogenblik dat de auteur nog in de fleur van
zijn leven verkeert, zouden we kunnen afleiden dat het hier niet om een gewoon
dagboek gaat. Niet dat dagelijkse feiten, het wereldgebeuren, verslaggeving van
lectuur, reizen en ontmoetingen niet aan bod zouden komen. Dat doen ze wel
degelijk, maar centraal in dit dagboek – en in die zin is het eigenlijk alleen
naar de vorm een dagboek, ik bedoel: een verzameling gedateerde notities die de
chronologie van het verlopende leven volgen – staat het zelfonderzoek: van
Leonard (Leon) Nolens als mens, van Leonard Nolens als dichter of, juister, als
een schrijver die dan uiteindelijk toch in de eerste plaats een dichter blijkt
te zijn. (Maar ondertussen is zijn dagboek wel, in zekere zin onbedoeld,
uitgegroeid tot een meesterwerk dat in het Nederlandse taalgebied en tot ver
daarbuiten nauwelijks zijn gelijke kent.)
Zijn dagboek en poëtisch oeuvre
evenwaardig? De poëzie staat niet in dienst van het dagboek, terwijl het
omgekeerde wel, of toch zeker ten dele, het geval is. Want talloos zijn de
notities waarin Nolens zich bezint over zijn dichterschap. Uiteraard komt ook
de relatie tussen dagboekschriftuur en poëzie ter sprake.
Ik concentreer me in deze
bijdrage op de talrijke dagboeknotities over poëzie. In een ander –
bijvoorbeeld een psychologisch – tijdschrift zou ik het kunnen hebben over
onderwerpen als zelfreflectie, identiteit, ouderschap, monomanie, eenzaamheid
en behoefte aan sociaal contact, verslaving. (Ook al die aspecten hebben een
weerslag op de poëzie van Leonard Nolens.)
Je zou Nolens een ‘absoluut’
dichter kunnen noemen, al is het niet gemakkelijk te bevatten wat daarmee zou
kunnen worden bedoeld. Nolens wil een dichter, een mens uit één stuk zijn. Het
absolute heeft zeker te maken met zijn inzet en betrokkenheid als dichter.
Alles staat bij hem in functie van het poëtisch oeuvre. Vriendschappen, de
liefde, het sociale aanzien? Literaire erkenning, prijzen, meedraaien in het
poëziecircus? Dat is allemaal van ondergeschikt belang. Voorop staat de niet
tegen te spreken roeping, de absolute plicht, de categorische imperatief van
het dichterschap.
Om hieraan te kunnen beantwoorden,
kiest Nolens voor het isolement: ‘Ik verlang naar een plek buiten dit bestaan.’
(10 augustus 1983) Maar dat levert frictie op: met zichzelf, met de
buitenwereld. Nolens mist het talent om vanzelfsprekend te zijn, om spontaan te
zijn. Er ontstaat een on-dichtbare kloof tussen de werkelijkheid en zijn wereld
van het boek. In zijn kluizenaarsbestaan voert Nolens een levenslange strijd
met de tijd: het lanterfanten, het tijdverliezen, het ouder worden. Hij is
overgeleverd aan zijn ene, grote liefde en lijdt onder het feit dat hij deze
vrouw, Leen, met zijn zwaarte bezwaart. Hij is een nu eens al te weerloze en
dan weer fel van zich afbijtende prooi van de drankzucht. Al deze fricties
leveren veel dagboekstof op.
Maar ik ging het hier vooral
hebben over wat Nolens in zijn dagboek over poëzie zegt. In het volle besef
hierover zeker niet het laatste woord te zeggen, groepeer ik in vijf rubrieken
een omvangrijke oogst aan citaten.
(wordt vervolgd)