We nemen het nooit, of nooit op tijd, bij onszelf waar dat
we te goedertrouw en zonder voldoende beducht te zijn op een slechte afloop,
iets ondernemen wat niet zo goed blijkt uit te pakken. (Dat is een evidentie
want indien het omgekeerde waar zou zijn, zou alles goed uitpakken, natuurlijk.
Quod non.) We zien het wél bij
anderen en, vreemd genoeg, het vermag ons soms te vertederen. Zeker als het om verliefden,
honden of kinderen gaat. We zien het kind op een gevaar afstappen en weten wat
er te gebeuren staan – terwijl het, in al zijn onschuld, niet beseft wat hem
boven het hoofd hangt. Dat verschaft ons ook macht: we kunnen ingrijpen en het kind
behoeden voor het onheil. (Bij verliefden is dat niet mogelijk want zij zijn
volwassen, of denken het te zijn.) Of we kunnen, uiteraard als het gevolg niet
te ernstig is, het kind laten betijen omdat we weten dat het die ervaring nodig
heeft om te groeien. Enfin, ik spreek als vader – ik denk dat moeders altijd zullen ingrijpen: zij trekken
zich van pedagogie meestal niet veel aan. Toch niet van de vaderlijke variant
van de pedagogie.
Ik ben, nu ik over dit onderwerp aan het nadenken ben, net Oorlog en terpentijn aan het lezen en
kan dan ook niet anders dan stilstaan bij twee vermeldingen van het adjectief
‘argeloos’ in de eerste bladzijden van dat boek. Stefan Hertmans heeft het over
twee soorten argeloosheid.
Op bladzijde 45 lezen we over argeloosheid in de meest
gangbare betekenis van dat woord: de argeloosheid van het kind. De ikfiguur, een
vroegere versie van Stefan Hertmans, bezoekt samen met zijn grootvader een
begraafplaats en vraagt daar, ‘met de argeloosheid van mijn leeftijd’, waar het
graf van opa’s ouders zich bevindt. Hij weet dan nog niet dat er met dat graf
iets bijzonders aan de hand is (en de lezer weet het ook nog maar half). Kleine
Stefan stelt zijn vraag, niet wetende dat hij een wellicht pijnlijke kwestie aanraakt.
Op precies dezelfde manier was hij even daarvoor languit in het zonlicht op een
van de warme zerken gaan liggen: zonder besef van het misplaatste daarvan – tot
grootvader hem tot de orde roept en hem laat verstaan dat je niet op graven mag
liggen. (Hoe moet je een kind zoiets bijbrengen zonder op bruut gezag een
beroep te doen?)
Op bladzijde 18 heeft Hertmans al een eerste keer de
bepaling ‘argeloos’ gebruikt – maar dan in een heel andere, minder voor de hand
liggende, betekenis. Het gaat daar om de argeloosheid van de volwassene: een mens
die al wéét en niettemin argeloos is gebleven. Het gaat dan ook om een
bijzondere vorm van argeloosheid, een vorm die vrij zeldzaam is, denk ik:
Tegelijk
leefde hij van een soort hogere, edeler vorm van vriendelijke argeloosheid, en
die naïviteit vormde de kern van zijn opgewekt humeur.
Hoeveel betekenisdimensies en mogelijke uitweidingen zitten
er niet in dat ene citaat! Wat een ingewikkelde levensvorm of manier van tegen
het leven aan te kijken! Gesofisticeerd en hoogstaand. Een à fonds perdu, maar zeker
niet naïef, zoals de schrijver suggereert! De adeldom van deze hogere vorm van
argeloosheid valt op te maken uit die vriendelijkheid en opgewektheid – ondanks het weten dat de volwassene toch
eigen is (anders ware hij niet volwassen)! Het is de overgave van het desalniettemin. De overgave is
tevergeefs, dat weten we, maar het verhindert niet daarin argeloos te zijn. Hoewel,
argeloos kun je het toch niet echt noemen? De overgave waarover Hertmans het
hier heeft is een wetende houding, met het uitwendig vertoon van argeloosheid.
Het is een houding. En dat kan argeloosheid niet zijn. Een houding kan niet
argeloos zijn.
Argeloosheid is louter overgave, zonder meer. Het is een staat
van genade. Enkel volwassenen die kind kunnen zijn, of hondstrouw, of verliefd
zijn ertoe in staat.