donderdag 26 december 2013

mijn woordenboek 367





ARGELOOS

We nemen het nooit, of nooit op tijd, bij onszelf waar dat we te goedertrouw en zonder voldoende beducht te zijn op een slechte afloop, iets ondernemen wat niet zo goed blijkt uit te pakken. (Dat is een evidentie want indien het omgekeerde waar zou zijn, zou alles goed uitpakken, natuurlijk. Quod non.) We zien het wél bij anderen en, vreemd genoeg, het vermag ons soms te vertederen. Zeker als het om verliefden, honden of kinderen gaat. We zien het kind op een gevaar afstappen en weten wat er te gebeuren staan – terwijl het, in al zijn onschuld, niet beseft wat hem boven het hoofd hangt. Dat verschaft ons ook macht: we kunnen ingrijpen en het kind behoeden voor het onheil. (Bij verliefden is dat niet mogelijk want zij zijn volwassen, of denken het te zijn.) Of we kunnen, uiteraard als het gevolg niet te ernstig is, het kind laten betijen omdat we weten dat het die ervaring nodig heeft om te groeien. Enfin, ik spreek als vader – ik denk dat moeders altijd zullen ingrijpen: zij trekken zich van pedagogie meestal niet veel aan. Toch niet van de vaderlijke variant van de pedagogie.

Ik ben, nu ik over dit onderwerp aan het nadenken ben, net Oorlog en terpentijn aan het lezen en kan dan ook niet anders dan stilstaan bij twee vermeldingen van het adjectief ‘argeloos’ in de eerste bladzijden van dat boek. Stefan Hertmans heeft het over twee soorten argeloosheid.

Op bladzijde 45 lezen we over argeloosheid in de meest gangbare betekenis van dat woord: de argeloosheid van het kind. De ikfiguur, een vroegere versie van Stefan Hertmans, bezoekt samen met zijn grootvader een begraafplaats en vraagt daar, ‘met de argeloosheid van mijn leeftijd’, waar het graf van opa’s ouders zich bevindt. Hij weet dan nog niet dat er met dat graf iets bijzonders aan de hand is (en de lezer weet het ook nog maar half). Kleine Stefan stelt zijn vraag, niet wetende dat hij een wellicht pijnlijke kwestie aanraakt. Op precies dezelfde manier was hij even daarvoor languit in het zonlicht op een van de warme zerken gaan liggen: zonder besef van het misplaatste daarvan – tot grootvader hem tot de orde roept en hem laat verstaan dat je niet op graven mag liggen. (Hoe moet je een kind zoiets bijbrengen zonder op bruut gezag een beroep te doen?)

Op bladzijde 18 heeft Hertmans al een eerste keer de bepaling ‘argeloos’ gebruikt – maar dan in een heel andere, minder voor de hand liggende, betekenis. Het gaat daar om de argeloosheid van de volwassene: een mens die al wéét en niettemin argeloos is gebleven. Het gaat dan ook om een bijzondere vorm van argeloosheid, een vorm die vrij zeldzaam is, denk ik:

Tegelijk leefde hij van een soort hogere, edeler vorm van vriendelijke argeloosheid, en die naïviteit vormde de kern van zijn opgewekt humeur.

Hoeveel betekenisdimensies en mogelijke uitweidingen zitten er niet in dat ene citaat! Wat een ingewikkelde levensvorm of manier van tegen het leven aan te kijken! Gesofisticeerd en hoogstaand. Een à fonds perdu, maar zeker niet naïef, zoals de schrijver suggereert! De adeldom van deze hogere vorm van argeloosheid valt op te maken uit die vriendelijkheid en opgewektheid – ondanks het weten dat de volwassene toch eigen is (anders ware hij niet volwassen)! Het is de overgave van het desalniettemin. De overgave is tevergeefs, dat weten we, maar het verhindert niet daarin argeloos te zijn. Hoewel, argeloos kun je het toch niet echt noemen? De overgave waarover Hertmans het hier heeft is een wetende houding, met het uitwendig vertoon van argeloosheid. Het is een houding. En dat kan argeloosheid niet zijn. Een houding kan niet argeloos zijn.

Argeloosheid is louter overgave, zonder meer. Het is een staat van genade. Enkel volwassenen die kind kunnen zijn, of hondstrouw, of verliefd zijn ertoe in staat.