maandag 23 december 2013

mijn woordenboek 367


ARENDSBLIK

Ik was ervan overtuigd dat ik even goed kon zien als Arendsoog en dus zág ik ook beter: hoe de vijandige kliek (wat zou er van hen zijn geworden?)  zich driehonderd meter verder in het struikgewas schuilhield, welke roofvogel hoog in de lucht boven onze hoofden cirkelde, wie er ginds op zijn fiets op de overkant van het kanaal kwam aanrijden, heur haar in de wind en uiteraard met opwaaiende zomerjurk.

’s Zomers las ik ‘s avonds die cowboy- en indiaanverhalen, overdag speelde ik ze na. Maar ik vergat dat niet iedereen las en dus moet ik op mijn kameraden een rare indruk gemaakt hebben. Dat besefte ik pas veel later. Toen echter verkeerde ik in mijn monomane waan: ik hád die kracht in mijn vuist, ik blééf maar lopen, ik hóórde, róók en zág zoals geen ander horen, ruiken en zien kon. Ik was de hoofdrolspeler in mijn fantasie, de anderen waren figuranten. En díe wanverhouding, neen, die zag ik niet.