ARENDSBLIK
Ik was ervan overtuigd dat ik even goed kon zien als
Arendsoog en dus zág ik ook beter: hoe de vijandige kliek (wat zou er van hen
zijn geworden?) zich driehonderd meter
verder in het struikgewas schuilhield, welke roofvogel hoog in de lucht boven
onze hoofden cirkelde, wie er ginds op zijn fiets op de overkant van het kanaal
kwam aanrijden, heur haar in de wind en uiteraard met opwaaiende zomerjurk.
’s Zomers las ik ‘s avonds die cowboy- en
indiaanverhalen, overdag speelde ik ze na. Maar ik vergat dat niet iedereen las
en dus moet ik op mijn kameraden een rare indruk gemaakt hebben. Dat besefte ik
pas veel later. Toen echter verkeerde ik in mijn monomane waan: ik hád die
kracht in mijn vuist, ik blééf maar lopen, ik hóórde, róók en zág zoals geen
ander horen, ruiken en zien kon. Ik was de hoofdrolspeler in mijn fantasie, de
anderen waren figuranten. En díe wanverhouding, neen, die zag ik niet.