DERDE DAG 1-5
III – 1
Nuto werkte een tijdje als tuinman in een door acht nonnen en één abdis bemand klooster, maar keerde naar zijn dorp terug omdat hij te weinig betaald kreeg en omdat hij de nonnen te bazig vond. Dorpsgenoot Masetto besluit het moestuintje van de zusters eens te gaan ‘bewerken’ en trekt naar hun klooster, waar hij voorwendt doofstom te zijn. Algauw krijgt hij de gelegenheid om met twee stoute nonnetjes ‘het steekspel te beoefenen’. De zes anderen en ten slotte ook de abdis treden toe tot ‘het tuinbouwkundig genootschap’.
III – 2
De stalknecht van Agilulf, koning der Longobarden, wordt verliefd op koningin Theodolinde. Uiteraard maakt het standsverschil de vervulling van zijn passie onmogelijk. Daarom dient de stalknecht zijn toevlucht te nemen tot een list. Hij slaagt in zijn opzet, maar wordt door Agilulf ontmaskerd. Beducht om in de aanwezigheid van anderen ruchtbaarheid te geven aan het feit dat hem de horens werden opgezet door een ondergeschikte, besluit de koning de haardos van de tussen zijn collega’s slapende stalknecht flink uit te dunnen – zo zal hij hem de volgende dag kunnen herkennen en onder vier ogen zijn gepaste straf kunnen meedelen. Maar de stalknecht is niet van gisteren en neemt diezelfde nacht na de koninklijke haarsnitkundige ingreep zelf de schaar ter hand. Dankzij het resultaat hiervan weet hij ‘s anderendaags zijn hachje te redden.
III – 3
Een edelvrouw die in dezelfde stad woont als het vertelgezelschap en die niet bij name wordt genoemd om de nog levende betrokkenen niet voor het hoofd te stoten, is ongelukkig getrouwd met een wolwever en heeft haar oog laten vallen op ‘een knappe, wat rijpere man’. Zij durft het niet aan om daar door middel van een rechtstreeks aanzoek gevolg aan te geven. Via haar biechtvader, die met het voorwerp van haar hevige verlangen bevriend is, weet ze de aandacht van de door haar aanbedene te trekken. Tot driemaal toe is de met royale donaties aangemoedigde interventie van de prelaat van doen om uiteindelijk, gesterkt door de biechtvaderlijke zegen, de begeerde in haar sponde te krijgen – waarin het liefdeskoppel, behalve met de vleselijke geneugten, ook veel pret beleeft met de manipuleerbaarheid van de plaatselijke geestelijkheid.
III – 4
Broeder Puccio is behalve devoot in het klooster ook dom daarbuiten, waar hij getrouwd is met de levenslustige Isabetta. Don Felice, monnik in hetzelfde klooster, is slimmer dan Puccio. Hij maakt Puccio wijs dat hij door penitentie een geestelijk paradijs kan betreden. Een penitentie, welteverstaan, die voldoende tijd in beslag neemt om zijn eigen snode plannen te kunnen uitvoeren: het betreden van een fysiek paradijs samen met Isabetta.
III – 5
De rijke, schrandere maar gierige ridder Francesco uit Pistoia heeft een paard nodig om naar Milaan te reizen voor een langdurig ambtsverblijf. Hij wendt zich daarvoor tot de elegante jongeman Ricciardo, bijgenaamd de Pronker, niet op de hoogte van het feit dat die een oogje heeft op zijn echtgenote. In ruil voor zijn fraaiste rijpaard wil de Pronker een gesprek onder vier ogen met de echtgenote van Francesco. De ridder stemt in met het voorstel, maar hij verbiedt zijn echtgenote tijdens die ontmoeting te spreken. Met veel omhaal van woorden weet de welsprekende Pronker het hartje van de tot zwijgzaamheid veroordeelde te vermurwen. Enkel haar zuchten verraden haar gevoelens. Omdat ze zijn vragen niet beantwoordt, ziet de Pronker zich genoodzaakt om in haar plaats, en al even eloquent, zijn eigen smeekbede te beantwoorden. In deze repliek vergeet hij ook niet de instructies op te nemen die nodig zijn om elkaar te ontmoeten na Francesco’s vertrek naar Milaan op Pronkers fraaiste rijpaard. Terwijl Francesco het paard berijdt, berijdt Pronker de tijdelijk onbestorven weduwe, niet één keer maar vele keren tijdens de zes maanden durende afwezigheid van haar man en ook daarna, telkens zich daartoe de gelegenheid voordoet.
Giovanni Boccaccio, Decamerone (ca. 1352), vertaling Frans Denissen (2003)