donderdag 31 maart 2022

getekend 405

 

Hans Rosling, Feitenkennis

notitie 151

(220331)

 

TREK UW PLAN

 

Zo is ’t gemakkelijk! Vlak voor je komt te gaan zeggen dat alles oké is met de wereld en dat diegenen die vinden dat dat niet zo is er zich ten onrechte zorgen over maken. En dan toch nog inderhaast vijf probleempjes signaleren waar misschien best iets aan zou gedaan worden. Dat is wat Hans Rosling vlak voor zijn dood deed met zijn boek Feitenkennis, dat postuum uitgroeide tot een enorm wereldwijd succes, wellicht niet het minst doordat het aan de behoefte tot geruststelling beantwoordt. Always look at the bright side!

Het boek bevat een massieve hoeveelheid data, met keurige bronvermelding, verwerkt in aanschouwelijke grafiekjes en ingekookt tot ‘Tien redenen waarom we een verkeerd beeld van de wereld hebben en waarom het beter gaat dan je denkt’ – zoals de ondertitel luidt. De redenering die grote delen van Roslings betoog schraagt is: als je ziet hoe we vanuit pessimistische vooroordelen vaak bepaalde – met cijfermateriaal onderbouwbare – positieve ontwikkelingen opvallend verkeerd inschatten, dan kun je toch niet anders dan met een rooskleurigere blik naar de werkelijkheid kijken! En inderdaad: vaak confronteert Rosling mij met mijn irrationele voorkeur voor worst, kaas en scenario’s.

Dit leidt tot tien aanbevelingen. Rosling maant mij aan om:

- niet te denken in termen van kloven en tegenstellingen;
- opener te staan voor goed nieuws;
- ons te hoeden voor onze neiging om te denken dat negatieve evoluties niet kunnen ombuigen;
- niet toe te geven aan onze behoefte aan angst;
- de verhoudingen in de omvang van fenomenen goed onder ogen te houden;
- niet toe te geven aan onze neiging om te veralgemenen;
- niet meteen te denken dat ontwikkelingen onvermijdelijk zijn op basis van een vooronderstelde lotsbestemming;
- de zaken vanuit verschillende perspectieven te bekijken;
- niet toe te geven aan de neiging om voor alles een zondebok aan te wijzen;
- niet toe te geven aan de oproep van onheilsprofeten om meteen in actie te schieten omdat de problemen urgent zouden zijn.

Feitenkennis bevat zeker heel wat waardevolle argumenten om een al te nadrukkelijk doemdenken te relativeren en om te bewijzen dat de wereld er in vele opzichten echt wel op vooruitgaat. Rosling lijkt gedreven door een onstuitbaar, welhaast messianistisch vooruitgangsgeloof. Hij lijkt – letterlijk, in zijn geval – een optimist-tot-in-de-kist. Maar zijn boek is een verraderlijke constructie. Want achter deze goednieuwsshow blijft veel onvermeld.

Ik geef één voorbeeld, wellicht het meest flagrante. In het hoofdstuk over het ‘eenperspectiefinstinct’ heeft Rosling het over het verdwijnen van diersoorten. Hij kiest er drie uit die hem toelaten om te zeggen dat het, ondanks de grote onrust die erover was ontstaan (ze stonden in 1996 op de lijst van de bedreigde diersoorten), nu weer veel beter gaat: de reuzenpanda, de tijger en de zwarte neushoorn. Dat kan waar zijn, maar even waar is dat de vele duizenden dier- en plantensoorten die sinds 1996 zijn verdwenen onvermeld blijven.

En dan, ja, als het venijn in de staart, de vijf problemen: ‘een wereldwijde pandemie, financiële ineenstorting, wereldoorlog, klimaatverandering en extreme armoede’ (245). Afgezien van het feit dat de voorspelling van een pandemie hallucinant accuraat is (Rosling en zijn medewerkers voltooiden het boek in 2018), dient hier, al dan niet fijntjes, te worden opgemerkt dat voor niet één van deze vijf problemen een oplossing wordt gesuggereerd. Rosling lijkt er volledig op te vertrouwen dat het naleven van zijn tien adviezen én de wetenschap het nodige zullen doen om de oplossingen aan te reiken.

Ik ben niet overtuigd. Ja, ik krijg het ambetante gevoel dat Rosling – zeer moedig, dat wel – bij zijn afscheid aan de wereld ons met dit boek een welgemeende boodschap heeft nagelaten maar eigenlijk zei: ‘En trekt nu maar uwe plan.’

Hans Rosling, Feitenkennis (Nederlandse vertaling 2018, 21ste druk 2021 door Annemie de Vries van Factfulness (2018))

6416

Brugge, Filips de Goedelaan - 220116

 

woensdag 30 maart 2022

6415

Brugge, Stil Ende - 220113


dinsdag 29 maart 2022

notitie 150

(220329)


KAAKSLAG


Met zijn welgemikte kaakslag op het bakkes van komiek Chris Rock stal acteur Will Smith op de Oscaruitreiking de show. (Wie komt nu op het idee om op een Oscaruitreiking de show te stelen? Wat doe je daar dan mee?) Het was het eerste item in het journaal op de VRT, maar daar schrikken we niet meer van op – die discussie zal ik hier niet herhalen.

Watskeburt? Wel, die komiek maakte een ‘grapje’ over de vrouw van Will Smith omdat ze aan een ziekte lijdt waardoor haar haar uitvalt. Zoiets doe je natuurlijk niet. De heer Smith liet zijn gram hierover blijken, maar op een discutabele manier. Je stapt toch niet ten overstaan van een publiek van miljoenen op het podium om aan de snoodaard een soufflet uit te delen. Om dan daarna vanop je plaats te schreeuwen dat-ie de naam van je echtgenote niet meer in zijn fucking mouth moet nemen. Liveshow, en dus geen tijd om een biep te plaatsen ter hoogte van het f***-woord. Vreemde formulering, overigens. Oraal voer voor psychoanalisten.

Dit uit de hand gelopen akkefietje tussen buiten de realiteit gevallen miljonairs was het hoofdpunt in het journaal. Was het nu een écht incident of gefaket? Je weet het op den duur niet meer. Mijnheer Smith heeft zich, toen hij zelf een Oscar mocht ophalen, overigens wel uitvoerig geëxcuseerd. Mét tranen uiteraard, want die doen het tegenwoordig altijd. Emoties, weetjewel!

Dat deze patsers in hun films voortdurend mensen tegen de wand kwakken, van de baan rijden of tot moes schieten – dat zullen we maar even onvermeld laten.

Over de kern van het incident werd niet gerept: het contrast tussen verbaal en fysiek geweld. De vrije meningsuiting van de komiek werd hier overruled met bruut geweld. Een laffe actie overigens, want volkomen onaangekondigd: Rock had er zich duidelijk niet aan verwacht. Smith eigende zich eigengereid het podium toe, om er zijn oog-om-oog-tand-om-tandprimitivisme te propageren. Reken maar dat hij kan rekenen op de meerderheid van de sympathiebetuigingen. In de publieke opinie is de komiek de pineut.

Er was nog een ander vermeldenswaardig incident op die Oscaruitreiking. Het geraakte een beetje ondergesneeuwd. Ik heb het over de duizeling- en weerzinwekkende diepte van de decolletés. Op gevaar af puriteins te klinken, moet mij van het hart dat ik iets niet begrijp. Misschien moet iemand het mij uitleggen. Daarbij zal dan wel worden gezwaaid met de termen ‘vrijheid’ en ‘het recht jezelf te zijn’. Maar hoe zit het nu eigenlijk? Uiteraard moet er, zoals vorige jaar terecht werd aangekaart, een totale gelijkberechtiging zijn tussen blank en zwart. Ik had de indruk dat daaraan deze keer was tegemoetgekomen. En net zo moeten vrouwen dezelfde kansen krijgen als mannen. Liefst niet op basis van quota, wat mij betreft: kwaliteit moet de norm blijven. Maar zeg nu zelf, hoe moeten mannen (en vrouwen) op een neutrale manier naar vrouwen leren kijken en hen ook beoordelen voor wat ze waard zijn (als regisseur, actrice, decorbouwer en wat weet ik al niet wat daar op een Oscaruitreiking van pas komt) als deze vrouwen de blik afleiden door erbij te lopen als hoerige dellen die maar één boodschap uitstralen: dat ze ermee instemmen mooi te zijn en voor de rest te zwijgen. Of neen, twee boodschappen: de tweede is dat jeugdigheid en ‘perfecte’ lichaamsbouw nog altijd de belangrijkste normen zijn in de verhouding tussen de seksen. Ja, de verhouding, want het gaat hier niet alleen om vrouwelijk exhibitionisme maar ook om het uitdagen en compromitteren van de mannelijke blik.

Ik begrijp die combinatie van – terechte – emancipatiedrang en het moeilijk daarmee te verzoenen seksueel vertoon niet. Maar ja, ik begrijp zoveel niet.

 


 

6414

Brugge, Visartpark - 220113

 

maandag 28 maart 2022

notitie 149

(220327)

 

OORLOG OP HET STIL ENDE

 

Zo’n oorlog, dat blijft mensenwerk. Het blijft een intrasoortelijk conflict: mensen vechten tegen mensen. Dat is al te menselijk.

Ik denk vaak aan de stelling van Milan Kundera, geformuleerd in Het boek van de lach en de vergetelheid (deel 7, hoofdstuk 2), dat de migratie van de merel naar de stad een ingrijpender gebeurtenis is dan de volksverhuizingen van weleer omdat het bij de migratie van de merel om een wijziging in de verhouding tussen twee diersoorten gaat: mens en merel. Dat denken aan die stelling overkwam mij nog eens tijdens mijn dagelijkse wandeling rond het Stil Ende.

Ik zag twee waterhoenen tegen elkaar vechten. Mannetjes ongetwijfeld – dat kun je op het zicht niet uitmaken. Ze botsten kwetterend tegen elkaar op, vlogen elkaar aan, sprongen gelijk op en leken elkaar te willen krabben met hun uitgestrekte klauwtjes. De veren stoven in het rond. Het ging er niet bepaald zachtzinnig aan toe. Paarseizoen en territoriumafbakening in een dichtbevolkte omgeving. Haantjesgedrag van waterhennetjes, zoals waterhoenen ook worden genoemd.

Het gevecht duurde lang, toch zeker een halve minuut. Dan hield een van de twee het voor bekeken en vluchtte, aangezien hoenen moeilijk van de grond komen, over land weg, op een manier die mij aan tekenfilms deed denken: voorovergebogen, de hollende poten opgaand in een tollende werveling. Een van zijn slagpennen stak uit, zoals een haarpluk tussen de spleten in de helm van Tadej Pogačar. Hij werd achternagezeten door de winnaar: de fittest die het nu op dit stukje grond voor het zeggen had in de struggle for life.

Maar voorafgaand aan de beslechting van dit conflict was er iets gebeurd dat nog meer mijn aandacht had getrokken en dat mij aan Kundera’s observatie over de verhouding tussen de soorten had doen denken. Het luidruchtige gevecht had de aandacht getrokken van een meerkoet. Een meerkoet is ook een vogel, maar niet van dezelfde soort als de waterhoen. Ik veronderstel dat een meerkoet meer verwant is met een waterhoen dan met bijvoorbeeld een buizerd of een mus, maar toch: het is een andere vogelsoort. Ik ben geen bioloog maar het lijkt mij niet uit de lucht gegrepen dat een meerkoet, die overigens ook een slechte vlieger is en er pas na een heel eind over het water te hebben ‘gelopen’ in slaagt om met het logge lichaam enige hoogte te winnen – dat zo’n meerkoet evenveel van een waterhoen verschilt als wij, menselijke mensen, met, bijvoorbeeld, een rat of een hond, met wie wij het zoogdierschap gemeen hebben.

De meerkoet mengde zich in het esbattement en begon duchtig mee te kwetteren, aan te vliegen en op te springen. Tot uiteindelijk een van die twee waterhoenen, zoals gezegd, het hazenpad koos en door zijn soortgenoot werd achternagezeten. Dan hield de koet het voor bekeken. Mee achter die loser aan spurten zou al te belachelijk zijn geweest.

Ik zette mijn wandeling rond het Stil Ende voort, voor even bevrijd van mijn denken aan de oorlog.

 


 

6413

Brugge, Maria van Bourgondiëstraat - 220113

 

zondag 27 maart 2022

notitie 148

(220326)

 

HET GAAT NIET GOED MET X.

 

X. lichtte mij gisterenavond op café in over zijn gemoedstoestand. Het gaat niet zo goed, zei hij. Op alle fronten loopt het fout: gezondheid, werk, vereniging, l’amour, de sport.

Zijn algemene conditie laat te wensen over, zei X. Hij slaapt niet goed, drinkt te veel, is kortademig, voelt zich loom en zwaar. Heeft specifieke klachten. En minder specifieke: de jaren beginnen te wegen. Alles wat aan het werk plezierig was, werd weggesaneerd door een extern bureau dat de mond vol had van rationalisaties en efficiëntiewinsten, maar dat helaas weinig oog had voor arbeidsvreugde en geen neus voor de niet-kwantificeerbare irrationele processen die collega’s loyaal maken ten aanzien van de werkgever en solidair met elkaar. X. noemt mij, door mij daarnaar gevraagd, het aantal jaren dat hem nog van zijn pensioen scheiden. ‘Maar aftellen doe ik niet,’ zegt hij. ‘Dat is mij te min.’ In de vereniging waar X. actief is heeft corona lelijk huisgehouden. De leden lijken hun frustraties op elkaar uit te werken. Twijfel over de doelstellingen en argwaan jegens elkaar heersen. Vriendschappen sneuvelen. De sfeer is toxisch. En dan is er l’amour. Een slagveld. X. twijfelt aan zijn vermogen om lief te hebben. Hij kan niet mét en hij kan niet zonder. Het tussenbeense laat het stilaan afweten. Verveling slaat toe en hoeveel vrouwen en vriendinnen heeft hij nu eigenlijk al niet ongelukkig gemaakt. Bovendien zou je, met heel die metoo, schrik beginnen krijgen om hoe dan ook nog iets te ondernemen. Mijn verzoek aan X. om de terechte eis van intergeslachtelijk respect te erkennen wordt op ironisch gegrom onthaald. De voetbal ten slotte is – stilaan iedereen is daar nu eindelijk van overtuigd – een corrupte maffieuze bedoening. Managers, witwaspraktijken, mensenhandel, gokbedrijven. De lol is ver te zoeken. X. kan niet meer onbevangen vanop een zitplaatsentribune die vetbetaalde passanten aanmoedigen. ‘In mijn tijd was het beter,’ moppert hij. Daar kan ik hem geen ongelijk in geven. Want ja, waar is de tijd van Fons Bastijns, Julien Cools en Raoul Lambert! En dan is er, last but not least, als slotitem van de jeremiade, ook nog de wereld. ‘Ach, breek me de bek niet open,’ zegt X. en hij doet er het zwijgen toe. ‘Ik wil het niet meer weten, maar dat het niet goed gaat, dat weet ik wel.’

‘Weet je,’ zegt X. ‘Ik denk dat ik dicht tegen een depressie sta. Of een burn-out. Wat is het verschil eigenlijk, weet jij dat?’ Ik probeer het hem uit te leggen, zo goed en zo kwaad. Het lijkt hem niet te overtuigen. ‘Hoe begin je daar eigenlijk aan?’ Het is meer een opmerking dan een vraag. ‘Als je zoiets aan je dokter begint te vertellen, dan denkt die toch meteen dat je op een ziektebriefje uit bent? Hoe kun je nu klagen over sombere gedachten of slecht slapen of concentratieproblemen of geen zin meer hebben in seks als er tegelijkertijd op amper duizend kilometer van hier een oorlog woedt en mensen uit hun huizen worden gebombardeerd? Want ja,’ zegt X. nog, ‘dat komt er ook nog eens bij: de toestand van de wereld. De oorlog, het klimaat, het kapitalisme, het uit elkaar vallen van de samenleving, de teloorgang van de waarheid. Ik kan er niet van slapen, en ook niet van het contrast tussen mijn luxeleventje en al die ellende. Maar ik zal je daar niet mee lastigvallen. Drink je nog iets?’

6412

Sint-Pieters, Kanaal Brugge-Oostende - 220113

 

zaterdag 26 maart 2022

notitie 147

(220325)

 

ASIEL

 

Misschien heb ik de reacties gemist. Het zou kunnen want voor mijn psychisch welbevinden volg ik het nieuws niet meer op de voet. Toch heb ik de indruk dat het ‘gepasseerd’ is zonder al te veel ophef. Ik had eerlijk gezegd gedacht dat er toch minstens wat verontwaardiging zou zijn.

Het was vorige vrijdag. Ik was te leeg voor iets anders, overwon mijn aversie en keek dan toch nog maar eens naar De afspraak op vrijdag. Dit keer had Vadderke als gasten: Rik Van Cauwelaert, Liesbeth Van Impe en de burgemeester. Als vanzelfsprekend mocht laatstgenoemde zonder al te veel weerwerk het gros van de tijd volpraten – al zijn Van Cauwelaert en Van Impe misschien niet bij uitstek diegenen van wie je ten aanzien van de burgemeester veel tegenspraak moet verwachten. En ja, natuurlijk liet Vadderke alle principes van het modereren ten aanzien van deze gast varen – ziet dat van hier, zo blij dat hij was dat Bart De Wever het nog eens opportuun achtte om naar zijn programma af te zakken.

Maar goed, dat is de vorm – en daar zijn we al in die mate geconditioneerd dat we de zaken aanvaarden zoals ze zijn. Er valt toch niets tegen te beginnen: De Wever stelt zijn voorwaarden en naar wie zich er niet naar schikt stuurt hij zijn kat. Het medium of de journalisten intimideren die zich niet aan deze dictaten wensen te onderwerpen is natuurlijk ook een optie – quitte of het nu om Karl Van den Broeck van Apache gaat of om Stijn Tormans.

Het gaat mij hier om de inhoud waarop, zoals ik al zei, opvallend weinig verontwaardiging volgde.

Het gesprek in De Afspraak op vrijdag ging over de hashtag-plekvrij-campagne van staatssecretaris voor Asiel en Migratie Sammy Mahdi en de opvang door private personen van Oekraïense vluchtelingen. Ik transcribeer vanaf plusminus 18:35: ‘Ik heb al de eerste zeven gezinnen die zeggen: “Burgemeester, het is toch niet wat ik gedacht had. U mag het gezin terug hebben.” Indien men zo’n “plekvrij”-campagne zou doen om dieren uit een asiel te halen, dan zou GAIA onmiddellijk zeggen: “Bent u gek? U weet niet waar ze zullen terechtkomen. U weet niet hoe u ervoor moet zorgen. Die beesten kunnen getraumatiseerd zijn.” Maar voor mensen gold dat allemaal niet. “Plek vrij”: neem ze maar binnen!’

Toen ik dit vorige vrijdag hoorde, dacht ik: ‘Neen, dit kan niet. Dit mag je niet doen. Het is misschien niet kwaad bedoeld, maar het is een gevaarlijke vergelijking.’ Ik vergat het meteen. Alles went. Het discours is nu eenmaal verhard en dit zijn bijzondere tijden. We zijn murw en moe.

Enkele dagen geleden, en dus enkele dagen na die Afspraak op vrijdag was ik op bezoek bij een vriend die drie Oekraïense vluchtelingen een tijdelijke opvang verleent in zijn nochtans niet al te grote appartement. Een grootmoeder, een moeder en het dochtertje van zes. We aten samen – en iedereen weet dat samen eten een vorm van intimiteit is. Hoewel we ons enkel met behulp van een app en wat Engels, alsook enkele Russische woorden die we inderhaast leerden, een beetje verstaanbaar konden maken, heerste er een verstandhouding, was er respect, was er waardering en dankbaarheid. We keken elkaar in de ogen, ook al waren de blikken ontwijkend; we deden elkaar glimlachen, ook al was er in die lachende ogen vermoeidheid te lezen. Weemoed. Verdriet. Het huis van de grootmoeder was al vernield en de moeder had al enkele dagen niets meer gehoord van haar echtgenoot die aan het vechten is ergens in de buurt van Odessa. Het guitige dochtertje deed alle aanwezige harten smelten. Er waren aan onze tafel evenveel harten als mensen.

Dat laatste, dat van die harten, kon niet gezegd worden, besef ik nu, van de tafel van De afspraak op vrijdag. De vergelijking met het dierenasiel is een vorm van – beredeneerd of niet, dat laat ik nog in het midden – kwalijke ontmenselijking. Sinds de jaren dertig, waarnaar we niet mogen verwijzen van diegenen die de retorieken uit die tijd toepassen, weten we waartoe dit kan leiden.

 



 

6411

Kanaal Brugge-Oostende - 220113

 

vrijdag 25 maart 2022

afscheid van mijn digitaal bestaan 233

voor deze rubriek selecteer ik de beste stukken die op deze blog zijn verschenen

 

11 november 2009


AFWEZIG

Dat iemand fysiek niet is waar hij had moeten zijn, het kan gebeuren en we moeten altijd bereid zijn het hem, of haar, te vergeven. Ziekte, vergetelheid, nonchalance, heirkracht, de brug stond open voor de aken en hij was, bijgevolg, dicht voor de auto’s en fietsen: er valt altijd wel iets à decharge in te roepen om de afwezigheid van de afwezige te vergoelijken. Incidentele afwezigheid is vergeeflijk – zolang we maar aanwezig zijn in de gedachten van wie ons node mist.

Hetzelfde geldt voor de definitieve afwezigheid van de aflijvige. Hij, of zij, laat een leegte achter en die leegte, vaak een zeer aanwezige leegte overigens, kan – deels – worden gevuld met onze pijn, ons leedwezen, ons verdriet. Soms echter laat de dode niet eens een leegte achter – dan is hij eigenlijk niet meer afwezig. Dan is hij, zoals John Cleese ooit in de befaamde ‘dead parrot’-sketch te berde bracht: ‘stone dead, bereft of life, ceased to be of definitely deceased. Not among the living anymore. This is a late parrot.’

Soms is afwezigheid geïnstitutionaliseerd want opzettelijk, met voorbedachten rade. In dat geval spreken we van absenteïsme. Het is een kwaal die naar verluidt al eens voorkomt in parlementen – in die mate zelfs dat de woorden ‘parlement’ en ‘absenteïsme’ relatief vaak samen worden gebezigd.

Zeer revelerend, én relevant in dit overzicht, is de afwezigheid van iemand die desalniettemin in levenden lijve aanwezig is. Hij staart met afwezige blik voor zich uit of kijkt dwars door je heen naar iets anders, iets wat in sommige gevallen zelf ook niet aanwezig is. Het is niet dit soort afwezigen dat altijd ongelijk heeft.

6410

Brugge, Waggelwater - 220103

 

donderdag 24 maart 2022

afscheid van mijn digitaal bestaan 232

voor deze rubriek selecteer ik de beste stukken die op deze blog zijn verschenen


4 november 2009


In de vroege jaren zestig, het moet zo ongeveer ten tijde van het Vaticaans Concilie zijn geweest of kort daarna, gaf Julian Barnes een tijdje les in een katholieke school in Bretagne. Een van de paters die daar toen nog verbleven en werkten maakte zich zorgen over het feit dat Julian niet gedoopt was: ‘als ongedoopte maakte ik geen kans om in de hemel te komen’.

Deze passage uit Niets te vrezen is een van de talrijke over godsdienst. Barnes vertelt in dit boek, dat hij uitdrukkelijk géén autobiografie noemt, onder meer over zijn ontwikkeling van atheïst tot agnost. Daarbij komt het agnosticisme toch enigszins in de buurt van een religieuze houding, alleen al omdat de rationaliteit er gedeeltelijk in achterwege wordt gelaten: de agnost zegt niet dat hij niet gelooft, zoals de ongelovige, en al evenmin, zoals de atheïst, dat hij wéét waarom hij niet gelooft, hij zegt enkel dat hij ‘het’ niet kan weten – hij schort daarom elke uitspraak over het bestaan van God of hemel op.

Maar goed. Het door de pater in Barnes’ Bretoense school uitgesproken zinnetje doet mij aan iets anders denken. Ik zet er een publiciteitsspotje naast, zoals wij het dezer dagen op de radio kunnen horen. Een man spreekt bij de hemelpoort Sint-Pieter aan. Hij verkoopt wentelpoorten en probeert er Sint-Pieter een aan te smeren. ‘U zult ermee in de hemel zijn!’, luidt het ultieme verkoopsargument.

Een redelijk geslaagde Witz, u zult mij hier niet gecrispeerd horen zijn. Een wentelhemelpoort, haha. En Sinte Pieter ernaast met zijn grote sleutel. Op een wolk. Je kunt er zo een cartoon bij maken.

Maar de grap – en daarover heb ik het hier – is volstrekt incompatibel met de leefwereld van de pater van Barnes. Niet dat die er niet tegen zou hebben gekunnen: we hadden in die tijd in de Lage Landen toch ook Fons Jansen (De lachende kerk) en Frater Venantius? Juist. Maar hun grappen en grollen zetten zich af tegen de achtergrondruis van katholieke controle op de geesten en fundamentalistische bigotterie. Nu is zo’n wentelpoortgrap niet veel méér dan een woordspeling. Niemand die er nog wakker van ligt.

Je ziet ze daar al zitten brainstormen in het bureau dat de reclame voor Hörmann-wentelpoorten heeft gemaakt. Wat denk jij bij ‘poort’? Kasteelpoort, digitale poort, de enge poort… Neen, daar valt niets mee te doen. Hémelpoort, dat moeten we hebben! Niet één hippe kerel in dat bureau die langer dan een nanoseconde aan de religieuze connotaties van dat woord denkt en aan de mogelijkheid dat sommige gelovigen zich eraan zouden storen dat een van de begrippen waar zij mee werken hier met oneigenlijke doelstellingen voor ogen wordt gebruikt.

Frater Venantius en Hörmann: dat zijn twee totaal verschillende werelden. Of neen, père Hubert de Goësbriand uit dat Bretoense schooltje en Hörmann. Die zitten, met hun trema’s, op de beide uiteinden van het spectrum tegenover elkaar – zo ver van elkaar verwijderd dat ze elkaar niet eens zouden begrijpen indien ze met elkaar zouden spreken. Venantius uit Schin-op-Geul is al cynisch genoeg om ergens tussen beide in post te vatten…

Tussen de denkwerelden van Goësbriand en Hörmann is geen vergelijk meer mogelijk. De kloof is onoverbrugbaar: wat de een zegt is voor de ander onbegrijpelijk en onnavoelbaar geworden.

Het is voor ons volstrekt onbegrijpelijk dat ooit, lang geleden, in het begin van de jaren zestig om precies te zijn, in het verre Bretagne, een pater met een mooie, adellijke naam heeft rondgelopen die in alle ernst kon beweren dat ongedoopten geen kans hadden om in de hemel te komen. Dat te beweren of te geloven, is een anomalie geworden. (En zolang het nog niet volledig een anomalie was, had je in de zaal bij Jansen of Sonneveld nog dat bigotte gegniffel.)

Door deze paradigmawissel (de term is van wetenschapsfilosoof Thomas Kuhn) kan Julian Barnes over het christendom spreken als over een ‘dode’ religie. ‘Hoe zal het zijn wanneer het christendom op de lijst van dode religies komt en aan de universiteit als leergang volkskunde wordt gegeven, als godslastering niet meer legaal of illegaal is, maar simpelweg een onmogelijkheid wordt?’ De gedachte is fundamenteel. Het gaat om niets minder dan een copernicaanse omwenteling. Het christendom wordt, samen met zijn gebruiken, betekenissen, contexten… volstrekt vreemd, even vreemd als de natuurreligie van een of andere Papoeastam of als de manier waarop, zoals Michel Foucault in Les Mots et les choses vermeldt, een Chinese encyclopedie het dierenrijk onderverdeelde in: dieren die de keizer toebehoren, gebalsemde, tamme, speenvarkens, sirenen, fabeldieren, loslopende honden, dieren die in deze indeling voorkomen, dieren die in het rond slaan als gekken, de ontelbare dieren.

Dan komen we in situaties zoals de hier volgende, zoals Julian Barnes haar in zijn interessante, knap geschreven, boeiende maar ook moeilijke boek Niets te vrezen beschrijft. In een museum staat hij een wijle stil voor een schilderijtje. Jezus Christus, de afgebeelde figuur, toont zijn wonden aan twee bij zijn voeten geknielde heiligen die elk hun symbolen showen: een lelie en een zwaard. Barnes beschrijft het schilderij van Petrus Christus met de gepaste ingetogenheid, maar moet toch tot de vaststelling komen dat het religieuze voor hem ondergeschikt is aan het esthetische en dat hij zich niet kan voorstellen hoe, in het verleden, mensen een dergelijk schilderij vanuit een religieuze instelling moeten hebben benaderd. En, voegt hij eraan toe: ‘als me was gevraagd wie de twee begeleiders op het schilderij van Petrus Christus zijn, had ik mijn iconografisch naslagwerk erbij moeten pakken’.

6409

Brugge, Potterierei - 220109

 

woensdag 23 maart 2022

afscheid van mijn digitaal bestaan 231

voor deze rubriek selecteer ik de beste stukken die op deze blog zijn verschenen

 

2 november 2009

 

In het slotverhaal van Dubliners, ‘De doden’ (‘The Dead’), bouwt James Joyce op magistrale en onspectaculaire wijze – maar dat is wellicht dubbelop – een zeer subtiele en onderhuidse en precies daardoor schier onhoudbare spanning op.

De eerste prik wordt natuurlijk al meteen in de titel gegeven. Maar daar leest een mens snel overheen, het gif zal pas later zijn uitwerking krijgen.

In de eerste bladzijden betreden we samen met de gasten een ruime Dublinse woning, waar een sympathiek middenklassegezelschap, bestaande uit krasse en bigotte tantes, een intellectueel, een artiest, wat jong volk en uiteraard de onvermijdelijke veeldrinker die het feest dreigt te verstoren, samenkomt om Kerstmis te vieren. Er wordt gedronken (zij het met mate en enkel door de mannen wat alcohol, stout meer bepaald) en gegeten (kalkoen met een zoete saus en selderijstengels voor wie de zoete saus niet lust), er wordt gedanst, er is een kort toespraakje waarmee de intellectueel van dienst, Gabriel Conroy, de gastvrouwen fêteert.

Alles verloopt rustig, peis en vree heersen en buiten sneeuwt het.

Pardon? Ja, het sneeuwt in Dublin. Het sneeuwt, overigens, in heel Ierland. Dat is, zo vroeg in de winter, bepaald uitzonderlijk voor een land met een zo nadrukkelijk gematigd zeeklimaat. Echt vriezen doet het niet (want de dames moeten overschoenen aantrekken om zich tegen de smeltblubber te beschermen), maar toch: het sneeuwt.

De sneeuw is een van de belangrijke vehikels waarop Joyce, zeer onnadrukkelijk, zijn spanning binnensmokkelt. Hij heeft het erover in het begin, en passant, terloops. Het wordt gezegd. Een personage gaat voor het raam staan om ernaar te kijken. De sneeuw komt later in het verhaal, in de afsluitende alinea waarin alles samenkomt en elke goede lezer niet anders kan dan zich tot tranen toe bewogen te voelen, terug.

Een ander vuurtje dat smeulend wordt gehouden is het geografische begrippenpaar oost-west, een tegenstelling die, hoe kan het ook anders in het Dublin van Joyce, samenvalt met de politieke opposities Engeland-Ierland en protestant-katholiek. Waar in andere verhalen in Dubliners deze verschillen aanleiding geven tot conflicten tussen mensen, blijven ze hier smeulen: de feestvierders zijn tactvol genoeg om ze niet te laten escaleren. Maar de lezer voelt wel die spanning aan. De windrichting ‘west’ krijgt bovendien een poëtische lading doordat ze verbonden wordt met een gevoel van een van de hoofdpersonages, mevrouw Conroy.

En dan is er een zeer ingenieus formeel element. Het bestaat uit de figuur van het binnen en het buiten. Iemand kijkt naar buiten, dat komt meerdere keren voor. Maar er is ook het straatrumoer dat tot in het huis doordringt, of het gezang dat door de muren heen weerklinkt. Deze figuur van het binnen en het buiten bereidt de voor de climax van dit verhaal essentiële ‘verre muziek’ voor – de ‘verre muziek’, die als een sirene Mrs. Conroy weglokt en op die manier bij haar echtgenoot Gabriel de vlijmscherpe katharsis teweegbrengt die geen lezer onberoerd laat.

Om maar te zeggen: alles wordt zorgvuldig voorbereid en het is enkel door die perfecte getimede, onnadrukkelijke en in de juiste homeopathische dosissen toegediende voorbereiding dat Joyce erin slaagt zijn slot, de climax van het verhaal, die verschrikkelijk doeltreffende impact te laten hebben.


James Joyce, Dubliners (vertaling Rein Bloem (1968))

6408

Brugge, Ter Potterie - 220109

 

dinsdag 22 maart 2022

notitie 146

(220321)

 

DE POLITICUS ALS KNAAGDIER

 

Telkens ik hem zag, moest ik denken aan Theofiel, de vader van Jommeke: het langwerpige gezicht, de houterige houding, de rechtlijnige blik. Het schoolfrikkerige, strenge, berispende. Het volkse toch ook. Geert Bourgeois, de voormalige Vlaamse minister-president en nu ergens in Europa geparkeerd: eigenlijk vond ik hem, op een averechtse manier, wel kek! Vooral die kleine slikbeweginkjes waarmee hij zijn bijzinnen naadloos in de hoofdzin liet overgaan wanneer hij zeer voornaam het woord voerde. Het zuinige mondje – waarop hij geenszins gevallen was. De manier waarop hij onverstoorbaar de voorkeur gaf – en allicht nog altijd geeft – aan de benamingen Kales, Rijsel en Atrecht boven Calais, Lille en Arras. Hij en ik, we zijn niet van dezelfde politieke kleur en verschillen vaak van mening, maar in één zaak kon ik Geert voor honderd percent volgen: zijn advies aan zijn collega-politici om vooral niet in spelprogramma’s aan te treden. Dat zou het sérieux schaden dat toch nodig is voor de geloofwaardigheid van het ambt, voor de status van het politieke bedrijf. Als anderen het deden, zou het ook zijn eigen geloofwaardigheid aantasten, moet hij erbij hebben gedacht.

Aan Geert, en dus ook aan Theofiel, moest ik denken toen ik vernam dat de voorzitter van de partij, pardon, beweging Vooruit vorig weekend op tv in konijngedaante was aangetreden. Want Geert heeft gelijk: wie als konijn aantreedt, zal als konijn worden behandeld. In casu betekent dat: geslacht, ondersteboven opgehangen en gevild worden. Veel beweging zal er dan niet meer inzitten, of het zal het gesudder zijn in de stoofpot.

Neen, dat zouden we Geert nooit hebben zien doen. Het is onrechtvaardig dat hij voor zijn volgehouden antipostmodernisme niet werd beloond.

Ik ben een voorstander van decorum. Kleren dragen we om onze schamelheid te verbergen. Speciale kleren zijn er om een bijzondere functie, een status, een ambtelijke waardigheid kracht bij te zetten. Om de onvolmaaktheid van elke functionaris toe te dekken. Zonder kleren kan de keizer geen keizer zijn – hij kan hooguit worden wijsgemaakt dat hij keizer is. De rechter draagt een toga, de advocaat een bef. En een warrig kapsel om zijn eigenzinnigheid en vrijgevochtenheid te accentueren, maar toch een bef. De slager bindt zichzelf een schort voor en aan des politiemans kepie raakt men beter niet. Stel je een politieman als konijn voor. Of een priester. Of de paus.

Of stel je Geert Bourgeois voor met een hip T-shirt en trendy sneakers van 400 euro. Dat zou toch echt niet gaan.

Hoewel. Misschien moeten we het omdraaien. Misschien moeten politici altijd wanneer ze in functie zijn – in het parlement maar ook in de televisiestudio bij Vadderke en op de barbecues voor de achterban en ja, waarom niet, wanneer ze ambtelijke ontmoetingen hebben met hun buitenlandse evenknieën – als knuffeldier of lolpop aantreden. Panda, konijn, beer, leeuw, rund, adder, kikker… Kies maar uit! Als Meneer de Uil of Calimero of Theofiel of Bert van Bert en Ernie. En dan volgt na de verkiezingen een groot demasqué, zodat de mensen kunnen zien wie achter het figuurtje zit waarvoor ze gestemd hebben. Programmapunten en ideologische verschillen? Komaan, dat hebben we toch allemaal allang achter ons gelaten? Ja, wij moeten de democratische deconfiture tot in haar uiterste consequenties durven dóórdenken. 

 



 

6407

Brugge, Kruisvest - 220109

 

maandag 21 maart 2022

getekend 404

 

LVO 221

De indruk van onbeweeglijkheid en zekerheid zou veel later worden gestaafd door de wetenschap dat er zich in het welvarende West-Europa, waarin het mij vergund was geboren te worden en op te groeien, nimmer tevoren een zo lange periode van vreedzaamheid, rust en stabiliteit had voorgedaan. Alleen al het feit dat mijn generatie wellicht als eerste nooit een oorlog heeft moeten meemaken, is wellicht een unicum in de geschiedenis van de mensheid. Is het onredelijk te veronderstellen dat die uitzonderlijke toestand diepe sporen heeft getrokken? Zoals de generatie voor de mijne altijd zwaar getekend is geweest door de Tweede Wereldoorlog, zo torsen de zestig-, vijftig- en veertigjarigen van vandaag de last van het weinig-meegemaakt-hebben. De eersten schrijven, tot op vandaag, over dé oorlog; de laatsten vinden het moeilijk om niet te schrijven over zichzelf. En als ze die klip weten te omzeilen, dan hebben ze het toch maar weer over de oorlog. De Eerste of de Tweede, dat lijkt er minder toe te doen. Bij voorkeur een waarin een voorouder een rol heeft gespeeld.

Ziedaar de brede context. In 1989 viel samen met de Muur mijn hele wereld, zoals ik hem tot dan gekend had, aan stukken en brokken uiteen. Kort daarvoor was er ook een eind gekomen aan mijn zorgeloze jeugd. De indruk dat mijn persoonlijke geschiedenis parallel liep met die van het ruimere geheel zal mij nooit meer verlaten – we hebben nu eenmaal de neiging de eigen onbeduidendheid aan te dikken met wat zich in de bredere context voordoet.

In de tijd van leven die mij nog rest wil ik proberen de gebroken spiegel te herstellen, heel goed wetende dat de breuklijnen altijd zichtbaar zullen blijven. Mijn tijd van leven zal blijken te zullen hebben bestaan uit de tijdsduur die zal zijn verstreken tussen 12 oktober 1961, mijn geboortedag, en de datum die op mijn doodsbericht of op mijn zerk achter die datum zal worden bijgeschreven of uitgekapt. Het streepje tussen beide data zal fungeren als mijn allerbondigste autobiografie. En in die enkele tekens zal misschien ooit een verre nazaat of een toevallige voorbijganger, of een lezer, ootmoedig naar mos en verwering tasten.

Maar zover zijn we nog lang niet, bijlange niet.

6406

Blankenberge - 220109

 

zondag 20 maart 2022

6405

Blankenberge - 220109

 

zaterdag 19 maart 2022

getekend 403

 

LVO 220

ONBEWEEGLIJKHEID

 

Aan de schijnbare onbeweeglijkheid van het tijdsgewricht waarin ik was opgegroeid zou pas met de omwentelingen van 1989 voorgoed een eind komen. Althans, zo kijk ik daar nu op terug. Het kan zijn dat ik mijn kinderlijke ervaring ten onrechte projecteer op de veel ruimere schaal, maar nu heb ik toch de stellige indruk dat de tijd waarin ik kind was, opgroeide en volwassen werd, en dan vooral de jaren zeventig en tachtig in West-Europa, gekenmerkt werden door onbeweeglijkheid. Alles werd toegedekt door een merkwaardige zekerheid die toch niet louter aan mijn kinderlijke en puberale horizon- en perspectiefloosheid kan worden toegeschreven: ik ervoer de wereld als vast en zeker, en dat was ze ook tot op zekere hoogte. Afgezien van de culturele gebeurtenissen, die tegenwoordig gemakshalve en met een nauwelijks verholen neerbuigendheid onder de noemer ‘Mei 68’ in de hoek worden geveegd, en de economische ommekeer die historici even gemakshalve met de oliecrisis van 1973 laten beginnen en waarvan ik mij enkel, zoals iedereen die toen nog een kind was, de ‘autoloze zondagen’ herinner, komt het mij voor dat er in die periode niet zo heel erg veel ingrijpende gebeurtenissen plaatsvonden. En als er al ingrijpende gebeurtenissen waren, dan speelden ze zich ver van huis af en bereikten ons ternauwernood. De zwart-witbeelden van jongeren die worden neergeknuppeld in Parijs en tanks die Praag binnenrollen zijn, hoe verstoord en verneveld ze ook uit ons toestel stroomden, in mijn geheugen verankerd. Of ‘generaal’ De Gaulle, die op de staatstelevisie ORTF zijn onderdanen plechtig toespreekt: Françaises, français… Hoewel aan deze herinnerde beelden een sensatie van gewichtigheid en belang is verbonden, verschillen ze – voor mij – kwalitatief niet wezenlijk van de even zwart-witte en haperende beelden van een nog jonge Eddy Merckx zwoegend op een Alpencol of spurtend op de Via Roma in San Remo, of van de in bijna alle autobiografische getuigenissen van mijn generatiegenoten onvermijdelijke Kapitein Zeppos en diens in die tijd zeer sterk de verbeelding aansprekende amfibievoertuig. Vietnam en Biafra bevonden zich ver in de marge van mijn bewustzijn, om niet te zeggen buiten mijn bereik – al blijven de beelden van zwarte kindjes met opgezwollen buiken en vliegen in de ogen tot op vandaag op mijn netvlies gebrand. In Rome sprak elke Pasen de paus een menigte toe – en wij maar lachen met zijn ‘Dank voor bloemen!’, een zinnetje dat hij in mijn taal even plechtstatig uitsprak als zijn zegen over de stad en de wereld. En over de maanreizen van de Amerikanen lag een wazige glinstering van irrealiteit die ongetwijfeld was veroorzaakt door de euforische voorafspiegelingen in televisieseries en stripverhalen. Al die gebeurtenissen voltrokken zich in velerlei opzicht ver van mijn bed; ze verstoorden nauwelijks de verdoving van mijn zorgeloze jeugd. Wist ik veel.

De indruk van onbeweeglijkheid en zekerheid zou veel later worden gestaafd door de wetenschap dat er zich in het welvarende West-Europa, waarin het mij vergund was geboren te worden en op te groeien, nimmer tevoren een zo lange periode van vreedzaamheid, rust en stabiliteit had voorgedaan.