zondag 27 maart 2022

notitie 148

(220326)

 

HET GAAT NIET GOED MET X.

 

X. lichtte mij gisterenavond op café in over zijn gemoedstoestand. Het gaat niet zo goed, zei hij. Op alle fronten loopt het fout: gezondheid, werk, vereniging, l’amour, de sport.

Zijn algemene conditie laat te wensen over, zei X. Hij slaapt niet goed, drinkt te veel, is kortademig, voelt zich loom en zwaar. Heeft specifieke klachten. En minder specifieke: de jaren beginnen te wegen. Alles wat aan het werk plezierig was, werd weggesaneerd door een extern bureau dat de mond vol had van rationalisaties en efficiëntiewinsten, maar dat helaas weinig oog had voor arbeidsvreugde en geen neus voor de niet-kwantificeerbare irrationele processen die collega’s loyaal maken ten aanzien van de werkgever en solidair met elkaar. X. noemt mij, door mij daarnaar gevraagd, het aantal jaren dat hem nog van zijn pensioen scheiden. ‘Maar aftellen doe ik niet,’ zegt hij. ‘Dat is mij te min.’ In de vereniging waar X. actief is heeft corona lelijk huisgehouden. De leden lijken hun frustraties op elkaar uit te werken. Twijfel over de doelstellingen en argwaan jegens elkaar heersen. Vriendschappen sneuvelen. De sfeer is toxisch. En dan is er l’amour. Een slagveld. X. twijfelt aan zijn vermogen om lief te hebben. Hij kan niet mét en hij kan niet zonder. Het tussenbeense laat het stilaan afweten. Verveling slaat toe en hoeveel vrouwen en vriendinnen heeft hij nu eigenlijk al niet ongelukkig gemaakt. Bovendien zou je, met heel die metoo, schrik beginnen krijgen om hoe dan ook nog iets te ondernemen. Mijn verzoek aan X. om de terechte eis van intergeslachtelijk respect te erkennen wordt op ironisch gegrom onthaald. De voetbal ten slotte is – stilaan iedereen is daar nu eindelijk van overtuigd – een corrupte maffieuze bedoening. Managers, witwaspraktijken, mensenhandel, gokbedrijven. De lol is ver te zoeken. X. kan niet meer onbevangen vanop een zitplaatsentribune die vetbetaalde passanten aanmoedigen. ‘In mijn tijd was het beter,’ moppert hij. Daar kan ik hem geen ongelijk in geven. Want ja, waar is de tijd van Fons Bastijns, Julien Cools en Raoul Lambert! En dan is er, last but not least, als slotitem van de jeremiade, ook nog de wereld. ‘Ach, breek me de bek niet open,’ zegt X. en hij doet er het zwijgen toe. ‘Ik wil het niet meer weten, maar dat het niet goed gaat, dat weet ik wel.’

‘Weet je,’ zegt X. ‘Ik denk dat ik dicht tegen een depressie sta. Of een burn-out. Wat is het verschil eigenlijk, weet jij dat?’ Ik probeer het hem uit te leggen, zo goed en zo kwaad. Het lijkt hem niet te overtuigen. ‘Hoe begin je daar eigenlijk aan?’ Het is meer een opmerking dan een vraag. ‘Als je zoiets aan je dokter begint te vertellen, dan denkt die toch meteen dat je op een ziektebriefje uit bent? Hoe kun je nu klagen over sombere gedachten of slecht slapen of concentratieproblemen of geen zin meer hebben in seks als er tegelijkertijd op amper duizend kilometer van hier een oorlog woedt en mensen uit hun huizen worden gebombardeerd? Want ja,’ zegt X. nog, ‘dat komt er ook nog eens bij: de toestand van de wereld. De oorlog, het klimaat, het kapitalisme, het uit elkaar vallen van de samenleving, de teloorgang van de waarheid. Ik kan er niet van slapen, en ook niet van het contrast tussen mijn luxeleventje en al die ellende. Maar ik zal je daar niet mee lastigvallen. Drink je nog iets?’