In het slotverhaal van Dubliners, ‘De doden’ (‘The Dead’), bouwt James Joyce op magistrale en onspectaculaire wijze – maar dat is wellicht dubbelop – een zeer subtiele en onderhuidse en precies daardoor schier onhoudbare spanning op.
De eerste prik wordt natuurlijk al meteen in de titel gegeven. Maar daar leest een mens snel overheen, het gif zal pas later zijn uitwerking krijgen.
In de eerste bladzijden betreden we samen met de gasten een ruime Dublinse woning, waar een sympathiek middenklassegezelschap, bestaande uit krasse en bigotte tantes, een intellectueel, een artiest, wat jong volk en uiteraard de onvermijdelijke veeldrinker die het feest dreigt te verstoren, samenkomt om Kerstmis te vieren. Er wordt gedronken (zij het met mate en enkel door de mannen wat alcohol, stout meer bepaald) en gegeten (kalkoen met een zoete saus en selderijstengels voor wie de zoete saus niet lust), er wordt gedanst, er is een kort toespraakje waarmee de intellectueel van dienst, Gabriel Conroy, de gastvrouwen fêteert.
Alles verloopt rustig, peis en vree heersen en buiten sneeuwt het.
Pardon? Ja, het sneeuwt in Dublin. Het sneeuwt, overigens, in heel Ierland. Dat is, zo vroeg in de winter, bepaald uitzonderlijk voor een land met een zo nadrukkelijk gematigd zeeklimaat. Echt vriezen doet het niet (want de dames moeten overschoenen aantrekken om zich tegen de smeltblubber te beschermen), maar toch: het sneeuwt.
De sneeuw is een van de belangrijke vehikels waarop Joyce, zeer onnadrukkelijk, zijn spanning binnensmokkelt. Hij heeft het erover in het begin, en passant, terloops. Het wordt gezegd. Een personage gaat voor het raam staan om ernaar te kijken. De sneeuw komt later in het verhaal, in de afsluitende alinea waarin alles samenkomt en elke goede lezer niet anders kan dan zich tot tranen toe bewogen te voelen, terug.
Een ander vuurtje dat smeulend wordt gehouden is het geografische begrippenpaar oost-west, een tegenstelling die, hoe kan het ook anders in het Dublin van Joyce, samenvalt met de politieke opposities Engeland-Ierland en protestant-katholiek. Waar in andere verhalen in Dubliners deze verschillen aanleiding geven tot conflicten tussen mensen, blijven ze hier smeulen: de feestvierders zijn tactvol genoeg om ze niet te laten escaleren. Maar de lezer voelt wel die spanning aan. De windrichting ‘west’ krijgt bovendien een poëtische lading doordat ze verbonden wordt met een gevoel van een van de hoofdpersonages, mevrouw Conroy.
En dan is er een zeer ingenieus formeel element. Het bestaat uit de figuur van het binnen en het buiten. Iemand kijkt naar buiten, dat komt meerdere keren voor. Maar er is ook het straatrumoer dat tot in het huis doordringt, of het gezang dat door de muren heen weerklinkt. Deze figuur van het binnen en het buiten bereidt de voor de climax van dit verhaal essentiële ‘verre muziek’ voor – de ‘verre muziek’, die als een sirene Mrs. Conroy weglokt en op die manier bij haar echtgenoot Gabriel de vlijmscherpe katharsis teweegbrengt die geen lezer onberoerd laat.
Om maar te zeggen: alles wordt zorgvuldig voorbereid en het is enkel door die perfecte getimede, onnadrukkelijke en in de juiste homeopathische dosissen toegediende voorbereiding dat Joyce erin slaagt zijn slot, de climax van het verhaal, die verschrikkelijk doeltreffende impact te laten hebben.
James Joyce, Dubliners (vertaling Rein Bloem (1968))