vrijdag 18 maart 2022

notitie 146 / LVO 219

SCHUILKELDER 

 

Het eerste wat ik na mijn uitbraak plande was een nieuwe afbakening, een nieuwe inperking. Alsof ik, getekend en gevormd door mijn ervaring van geborgenheid en gevangenschap, niet meteen iets anders wist te bedenken.

Ik wilde in de ophopingen met uitgegraven aarde rond de bouwput in het braakland achter de tuin een schuilkelder maken. Het zou een onderaards hol worden, een leger waarin ik zou verblijven, beschutting zoeken, bescherming. Ik zou de wanden verstevigen met de planken die ik eerst nog zou vervaardigen uit het onderhout van het berkenbosje naast de put. Maar eerst moest ik een geschikte zaag vinden en die vond ik niet en zo kwam er van het hele plan – hoewel ik alles zorgvuldig had bedacht en berekend en uitgetekend – niets in huis. Het bleef bij een kinderlijke dagdroom.

Ik vraag ik me nu wel af waarom ik toen zo nodig een schuilkelder wou bouwen. Waarvoor moest ik schuilen? En is het zoeken van afzondering iets wet mij kenmerkt?

Met de Koude Oorlog, die toen stilaan op zijn laatste benen liep, had het in elk geval niets te maken. Ik was zeven jaar. Of misschien acht. Maar ik houd het op zeven. Ik wist nog niet van de wereld (en de wereld wist niet van mij). Ik had nauwelijks een besef dat de feiten die zich in mijn onmiddellijke omgeving aandienden deel uitmaakten van een groter geheel, een geschiedenis, een historische constellatie. Ik realiseerde me nog niet dat die feiten er ooit eens niet geweest waren en nog minder dat ze er ooit, later, niet meer zouden zijn. Alles was standvastig. Alles stond op zichzelf en had aan zichzelf genoeg. Ik stelde geen vragen. Er was geen horizon, geen perspectief. Er was nauwelijks verleden, en al helemaal geen toekomst. Mijn wereld was klein, onbeweeglijk, onhistorisch. Alles wat was bleef wat het was, niets verdween. Het was de zomer van 1969. Zoals al de zomers in die tijd was ook die zomer eindeloos.

Aan de schijnbare onbeweeglijkheid van het tijdsgewricht waarin ik was opgegroeid zou pas met de omwentelingen van 1989 voorgoed een eind komen. Althans, zo kijk ik daar nu op terug. Het kan zijn dat ik mijn kinderlijke ervaring ten onrechte projecteer op de veel ruimere schaal, maar nu heb ik toch de stellige indruk dat de tijd waarin ik kind was, opgroeide en volwassen werd, en dan vooral de jaren zeventig en tachtig in West-Europa, gekenmerkt werden door onbeweeglijkheid.