woensdag 2 maart 2022

notitie 132

(220228)

 

ELK KLEINSTE LEVENDE DING

 

Een groot wandelaar ben ik niet. En om de fiets van stal te halen ben ik vaak te lui. Maar op gezette tijden een luchtje scheppen rond het Stil Ende, ja, dat zit er wel in. Enfin, het móet eigenlijk want een man van middelbare leeftijd kan toch niet de hele dag zitten dichtslibben op een bureaustoel.

Ik trek dus mijn schoenen aan en ga naar buiten. Ik stap op het wandelpad tussen Filips de Goedelaan en Stil Ende tot aan de Ezelpoort, dan onder de poort door naar het kruispunt, waarna ik terugkeer, opnieuw langs het Stil Ende maar nu aan de overkant. Wanneer ik bij mijn straat ben aangekomen, steek ik over en vervolg mijn weg tot aan de Bevrijdingslaan. Daar sla ik rechtsaf en onmiddellijk opnieuw rechtsaf, over het sas van de Bloedput tot aan het Visartpark, om dan nog een klein ommetje te maken langs de Keizer Karelstraat alvorens opnieuw bij mijn woning uit te komen. Dik anderhalve kilometer heb ik dan afgestapt, net genoeg om een frisse neus te halen en weer allerlei interessante dingen te hebben gezien want dat is zo met wandelen: hoe vertrouwd ook de omgeving, er valt altijd wel iets te zien. Dat wist ook Robert Walser, die het in De wandeling met zoveel woorden schrijft: ‘Elke wandeling is vol bezienswaardige, gevoelswaardige verschijnselen. Op aardige wandelingen, al zijn ze nog zo klein, wemelt het meestal letterlijk van de composities, levende gedichten, aantrekkelijke dingen, allerlei natuurschoon.’ De wandelaar moet dan echter wel bereid zijn waar te nemen – hij moet niet ‘wandelen met terneergeslagen, maar met open, heldere ogen, wil hij de ware zin en de weidse, edele idee van het wandelen deelachtig worden’. Dan zal hij zien wat er te zien is, en uit een verfrommeld blad of een weggeworpen peuk goud kunnen puren: ‘Met de grootste oplettendheid en liefde moet degene die wandelt elk kleinste levende ding bestuderen en beschouwen, of het nu een kind is, een hond, een mug, een vlinder, een mus, een worm, een bloem, een man, een huis, een boom, een hek, een slak, een muis, een wolk, een berg, een blad of zelfs maar een schamel, weggegooid stukje schrijfpapier waarop misschien een lief, braaf schoolkind zijn eerste, onbeholpen letters geschreven heeft.’ (48-49)

Ik zag werklieden van de Groendienst door de storm afgerukt dood hout verzamelen. Voor de kleine takjes gebruikten ze een hark, wat vreemd ambachtelijk aandeed na al het bladblazersgeweld van de voorbije herfst. Aan het kruispunt naar de Ezelstraat zag ik op de middenberm twee oudere dames praten met elkaar. Ze hadden elk hun bleekblauw chirurgisch mondkapje op en bekommerden zich niet om het op rood en dan weer groen en rood overspringende voetgangerslicht. Hun gesprek eiste al hun aandacht op, en links en rechts van die twee trokken de auto’s die voor het rood hadden gewacht weer op. Bij de omgewaaide en in de Bloedput gevallen boom zag ik eens te meer niet het koppel witte duiven dat hier enkele weken zijn intrek had genomen, sierduiven leken het me, waarschijnlijk ontsnapt of losgelaten. Ze huisden uitgerekend in die boom die nu is omgevallen, en blijkbaar voelen ze zich niet thuis in een van de bomen die overeind zijn blijven staan. En dus zijn ze wég. In de Keizer Karelstraat passeer ik aan het dubbele raam waar ik altijd even binnenkijk omdat daar, bij het raam, steevast een oud echtpaar zit te lezen en ik mijn nieuwsgierigheid niet kan bedwingen. Ik zag er al twee lijvige delen Panofsky staan, een salontafelkijkboek Feuillages, mevrouw die bezig was in De minzamen van Koen Peeters, mijnheer met zijn kruiswoordraadsel. Vaak zitten die twee ook gebakjes te eten. Ik probeer dit zo discreet mogelijk af te schieten, maar ik heb de indruk dat mijn nieuwsgierigheid niet onopgemerkt kan blijven.

 

Robert Walser, De wandeling (vertaling (2015) door Machteld Bokhove van Der Spaziergang (1917))