zaterdag 19 maart 2022

LVO 220

ONBEWEEGLIJKHEID

 

Aan de schijnbare onbeweeglijkheid van het tijdsgewricht waarin ik was opgegroeid zou pas met de omwentelingen van 1989 voorgoed een eind komen. Althans, zo kijk ik daar nu op terug. Het kan zijn dat ik mijn kinderlijke ervaring ten onrechte projecteer op de veel ruimere schaal, maar nu heb ik toch de stellige indruk dat de tijd waarin ik kind was, opgroeide en volwassen werd, en dan vooral de jaren zeventig en tachtig in West-Europa, gekenmerkt werden door onbeweeglijkheid. Alles werd toegedekt door een merkwaardige zekerheid die toch niet louter aan mijn kinderlijke en puberale horizon- en perspectiefloosheid kan worden toegeschreven: ik ervoer de wereld als vast en zeker, en dat was ze ook tot op zekere hoogte. Afgezien van de culturele gebeurtenissen, die tegenwoordig gemakshalve en met een nauwelijks verholen neerbuigendheid onder de noemer ‘Mei 68’ in de hoek worden geveegd, en de economische ommekeer die historici even gemakshalve met de oliecrisis van 1973 laten beginnen en waarvan ik mij enkel, zoals iedereen die toen nog een kind was, de ‘autoloze zondagen’ herinner, komt het mij voor dat er in die periode niet zo heel erg veel ingrijpende gebeurtenissen plaatsvonden. En als er al ingrijpende gebeurtenissen waren, dan speelden ze zich ver van huis af en bereikten ons ternauwernood. De zwart-witbeelden van jongeren die worden neergeknuppeld in Parijs en tanks die Praag binnenrollen zijn, hoe verstoord en verneveld ze ook uit ons toestel stroomden, in mijn geheugen verankerd. Of ‘generaal’ De Gaulle, die op de staatstelevisie ORTF zijn onderdanen plechtig toespreekt: Françaises, français… Hoewel aan deze herinnerde beelden een sensatie van gewichtigheid en belang is verbonden, verschillen ze – voor mij – kwalitatief niet wezenlijk van de even zwart-witte en haperende beelden van een nog jonge Eddy Merckx zwoegend op een Alpencol of spurtend op de Via Roma in San Remo, of van de in bijna alle autobiografische getuigenissen van mijn generatiegenoten onvermijdelijke Kapitein Zeppos en diens in die tijd zeer sterk de verbeelding aansprekende amfibievoertuig. Vietnam en Biafra bevonden zich ver in de marge van mijn bewustzijn, om niet te zeggen buiten mijn bereik – al blijven de beelden van zwarte kindjes met opgezwollen buiken en vliegen in de ogen tot op vandaag op mijn netvlies gebrand. In Rome sprak elke Pasen de paus een menigte toe – en wij maar lachen met zijn ‘Dank voor bloemen!’, een zinnetje dat hij in mijn taal even plechtstatig uitsprak als zijn zegen over de stad en de wereld. En over de maanreizen van de Amerikanen lag een wazige glinstering van irrealiteit die ongetwijfeld was veroorzaakt door de euforische voorafspiegelingen in televisieseries en stripverhalen. Al die gebeurtenissen voltrokken zich in velerlei opzicht ver van mijn bed; ze verstoorden nauwelijks de verdoving van mijn zorgeloze jeugd. Wist ik veel.

De indruk van onbeweeglijkheid en zekerheid zou veel later worden gestaafd door de wetenschap dat er zich in het welvarende West-Europa, waarin het mij vergund was geboren te worden en op te groeien, nimmer tevoren een zo lange periode van vreedzaamheid, rust en stabiliteit had voorgedaan.