Ik schuifelde langs Jizō-beeldjes
in versteend gelid – vriendelijke, ronde gezichtjes en gehaakte mutsjes op de
kale hoofden. Een dodenleger. Enkele waren in de kleinste maat kinderkleding
gestoken – een pyjama of het tenue van een favoriet honkbalteam – en voor elk
beeldje stond krassend en piepend een plastic windmolentje te draaien.
Auke Hulst, De
Mitsukoshi Troostbaby Company, 119-120
ǁ
Verder:
twee engeltjes en een badeend, / een rood hartje nog en dan zo’n windmolentje voor
kinderen / dat hier waarschijnlijk altijd draait.
Bernard
Dewulf, Verstrooiingen, 159