woensdag 4 november 2009

dag 797 – 091022 donderdag

baraque lecture 37

In de vroege jaren zestig, het moet zo ongeveer ten tijde van het Vaticaans Concilie zijn geweest of kort daarna, gaf Julian Barnes een tijdje les in een katholieke school in Bretagne. Een van de paters die daar toen nog verbleven en werkten maakte zich zorgen over het feit dat Julian niet gedoopt was: ‘als ongedoopte maakte ik geen kans om in de hemel te komen’.

Deze passage uit Niets te vrezen is een van de talrijke in dat boek over godsdienst. Barnes vertelt in dit boek, dat hij uitdrukkelijk géén autobiografie noemt, onder meer over zijn ontwikkeling van atheïst tot agnost. Daarbij komt het agnosticisme toch enigszins in de buurt van een religieuze houding, alleen al omdat de rationaliteit er gedeeltelijk in achterwege wordt gelaten: de agnost zegt niet dat hij niet gelooft, zoals de ongelovige, en al evenmin, zoals de atheïst, dat hij wéét waarom hij niet gelooft, hij zegt enkel dat hij ‘het’ niet kan weten – hij schort daarom elke uitspraak over het bestaan van God of hemel op.

Maar goed. Het door de pater in Barnes’ Bretoense school uitgesproken zinnetje doet mij aan iets anders denken. Ik zet er een publiciteitsspotje naast, zoals wij het dezer dagen op de radio kunnen horen. Een man spreekt bij de hemelpoort Sint-Pieter aan. Hij verkoopt wentelpoorten en probeert er Sint-Pieter een aan te smeren. ‘U zult ermee in de hemel zijn!’, luidt het ultieme verkoopsargument.

Een redelijk geslaagde Witz, u zult mij hier niet gecrispeerd horen zijn. Een wentelhemelpoort, haha. En Sinte Pieter ernaast met zijn grote sleutel. Op een wolk. Je kunt er zo een cartoon bij maken.

Maar de grap – en daarover heb ik het hier – is volstrekt incompatibel met de leefwereld van de pater van Barnes. Niet dat die er niet tegen zou hebben gekunnen: we hadden in die tijd in de Lage Landen toch ook Fons Jansen (De lachende kerk) en Frater Venantius? Juist. Maar hun grappen en grollen zetten zich af tegen de achtergrondruis van katholieke controle op de geesten en fundamentalistische bigotterie. Nu is zo’n wentelpoortgrap niet veel méér dan een woordspeling. Niemand die er nog wakker van ligt.

Je ziet ze daar al zitten brainstormen in het bureau dat de reclame voor Hörmann-wentelpoorten heeft gemaakt. Wat denk jij bij ‘poort’? Kasteelpoort, digitale poort, de enge poort… Neen, daar valt niets mee te doen. Hémelpoort, dat moeten we hebben! Niet één hippe kerel in dat bureau die langer dan een nanoseconde aan de religieuze connotaties van dat woord denkt en aan de mogelijkheid dat sommige gelovigen zich eraan zouden storen dat een van de begrippen waar zij mee werken hier met oneigenlijke doelstellingen voor ogen wordt gebruikt.

Frater Venantius en Hörmann: dat zijn twee totaal verschillende werelden. Of neen, père Hubert de Goësbriand uit dat Bretoense schooltje en Hörmann. Die zitten, met hun trema’s, op de beide uiteinden van het spectrum tegenover elkaar – zo ver van elkaar verwijderd dat ze elkaar niet eens zouden begrijpen indien ze met elkaar zouden spreken. Venantius uit Schin-op-Geul is al cynisch genoeg om ergens tussen beide in post te vatten…

Tussen de denkwerelden van Goësbriand en Hörmann is geen vergelijk meer mogelijk. De kloof is onoverbrugbaar: wat de een zegt is voor de ander onbegrijpelijk en onnavoelbaar geworden.

Het is voor ons volstrekt onbegrijpelijk dat ooit, lang geleden, in het begin van de jaren zestig om precies te zijn, in het verre Bretagne, een pater met een mooie, adellijke naam heeft rondgelopen die in alle ernst kon beweren dat ongedoopten geen kans hadden om in de hemel te komen. Dat te beweren of te geloven, is een anomalie geworden. (En zolang het nog niet volledig een anomalie was, had je in de zaal bij Jansen of Sonneveld nog dat bigotte gegniffel.)

Door deze paradigmawissel (de term is van wetenschapsfilosoof Thomas Kuhn) kan Julian Barnes over het christendom spreken als over een ‘dode’ religie. ‘Hoe zal het zijn wanneer het christendom op de lijst van dode religies komt en aan de universiteit als leergang volkskunde wordt gegeven, als godslastering niet meer legaal of illegaal is, maar simpelweg een onmogelijkheid wordt?’ De gedachte is fundamenteel. Het gaat om niets minder dan een copernicaanse wending. Het christendom wordt, samen met zijn gebruiken, betekenissen, contexten… volstrekt vreemd, even vreemd als de natuurreligie van een of andere Papoeastam of als de manier waarop, zoals Michel Foucault in Les Mots et les choses vermeldt, een Chinese encyclopedie het dierenrijk onderverdeelde in: dieren die de keizer toebehoren, gebalsemde, tamme, speenvarkens, sirenen, fabeldieren, loslopende honden, dieren die in deze indeling voorkomen, dieren die in het rond slaan als gekken, de ontelbare dieren.

Dan komen we in situaties zoals de hier volgende, zoals Julian Barnes haar in zijn interessante, knap geschreven, boeiende maar ook moeilijke boek Niets te vrezen beschrijft. In een museum staat hij een wijle stil voor een schilderijtje. Jezus Christus, de afgebeelde figuur, toont zijn wonden aan twee bij zijn voeten geknielde heiligen die elk hun symbolen showen: een lelie en een zwaard. Barnes beschrijft het schilderij van Petrus Christus met de gepaste ingetogenheid, maar moet toch tot de vaststelling komen dat het religieuze voor hem ondergeschikt is aan het esthetische en dat hij zich niet kan voorstellen hoe, in het verleden, mensen een dergelijk schilderij vanuit een religieuze instelling moeten hebben benaderd. En, voegt hij eraan toe: ‘als me was gevraagd wie de twee begeleiders op het schilderij van Petrus Christus zijn, had ik mijn iconografisch naslagwerk erbij moeten pakken’.