Een zwaarlijvige senior die op een prestigieuze locatie haarscherpe foto’s van zijn eigen lichaam laat zien: dat stemt onbehaaglijk. Is dit exhibitionisme? Niet als het kunst is, zo stipuleert een stilzwijgende overeenkomst. Maar wanneer is het kunst? Je hebt het met artistiek verantwoord naakt in het algemeen – maar meestal gaat het dan wel om vrouwen, meer bepaald mooie jonge vrouwen. Ook dan gaat het meestal niet om erotiek, laat staan seks, maar om vormen en volumes en hoe je die op het blad zet, om de textuur van de huid, om een emotie die wordt vertolkt door de houding.
John Coplans fotografeert zijn eigen lichaam. Fotografeerde, moet ik zeggen want de man is al bijna twintig jaar dood. Dat op zich zorgt voor een vreemde gewaarwording: op de foto’s zien we een lichaam dat er niet meer is. Het is verbrand, uitgestrooid, in rook opgegaan of anderszins aan de vergankelijkheid prijsgegeven.
We zien een mannenlichaam, fors, behaard. Het is al oud en volop aan het doorzakken.
Coplans begon er pas laat mee, vanaf 1984 om precies te zijn. Hij was toen 64 (will you still need me, will you still feed me…) en had al meerdere watertjes doorzwommen: kunstcriticus, museumdirecteur, schilder. Hij schilderde abstract – en naar die abstractie keert hij met de foto’s van zijn eigen lichaam terug (na eerst een ommetje te hebben gemaakt via portret- en straatfotografie). En vóór dat alles had Coplans gevochten. Tijdens de Tweede Wereldoorlog meer bepaald, op verschillende fronten. Geen onbelangrijk biografisch weetje is dat, als je voor de stevig uitvergrote detailopnames staat van zijn ouwemannentenen, -pens, -benen, -armen, -billen, -handen en -buik. Onderbuik ook. Maar nooit: het ouwemannenhoofd. John Coplans toont op de foto’s van zijn lichaam nooit zijn hoofd.
Dat hoofd krijg je wel te zien op documenten, onder meer een documentaire die op het net te vinden is. Er zijn interviews, snapshots, vakantiefilmpjes. We zien een jolige teddybeer, een levensgenieter duidelijk. Een corpulente man die gelukkig lijkt en graag wordt gezien.In de foto’s gaat het niet om de identiteit van deze mens. Wel om de vorm, om de doorleefdheid, om de dood. De foto’s van Coplans tonen dé mens, dé man. Op enkele foto’s zien we de sekse: klein en ineengeschrompeld, tussen al dat monumentale vlees en vet. Schaamteloos, maar ook totaal onerotisch. Het wekt mededogen op, compassie. Is het werkelijk dat kleine, hulpeloze ding waarrond voor mannen de wereld draait?
De opvallendste foto werd gekozen als tentoonstellingsbeeld. Je ziet niet meteen wat je ziet, je bent even uit balans. De twee vuisten lijken twee te kleine hoofden. De rug is overbelicht en felbehaard. De uitdrukking van deze bladvullende vorm aarzelt tussen onmacht en robuustheid, tussen sterfelijkheid en oerkracht. Nooit gedacht dat een mensenlijf zo rechthoekig kon zijn.Alle foto’s zijn zwart-wit en contrastrijk afgedrukt. De beelden zijn uitvergrotingen tot groter dan levensecht – waarmee uiteraard wordt benadrukt dat het Coplans vooral om de vorm en de monumentaliteit te doen is. De confrontatie met het veertigtal – soms in een suite samengebrachte – uitermate kwetsbare foto’s in de intieme ruimte van de Fondation Cartier-Bresson laat mij achter met een gevoel tussen gêne en mededogen, tussen bewondering voor het vakmanschap en ontzetting om zoveel vergankelijkheid. Coplans zegt: ‘De ouderdom is een van de beste dingen die mij ooit is overkomen. Voor het eerst voel ik me bevrijd.’ En ook: ‘Ik ben geboeid door het frontale, het formaat, de schaal, de spankracht met de randen, de tekening – door het idee dat je met een fototoestel kunt tekenen.’
*
‘De waarde van een mens zit niet in zijn huid die we kunnen aanraken.’ Dat lees ik toevallig net nu in Walden (125).
John Coplans, La vie des formes, nog tot 16 januari 2022 in de Fondation Henri Cartier-Bresson te Parijs.
Henri David Thoreau, Walden (1854), door K. Sanders in het Nederlands vertaald als Walden (1972).