AANSPREKEN
Misschien moeten we elkaar eens vaker aanspreken. In het echt, bedoel ik. Gewoon, op straat, op de bus, en passant. Aanknopingspunten aangrijpen en dan daarop ingaan. Een geleerde jonge Nederlander beweert dat de meeste mensen deugen. Wel, als dat waar is, kun je ervan uitgaan dat de meeste mensen aangesproken willen worden en dat je dus maar zelden bot zult vangen.
Wanneer ik het pand verlaat voor een wandeling zie ik een mevrouw op de ruit van mijn buurvrouw tikken. Mijn buurvrouw is al een eind in de tachtig en niet meer goed ter been. Ik woon hier al vijftien jaar, maar het is nog maar sinds kort dat ik weet dat mijn buurvrouw Charlotte heet. Dat weet ik omdat ik haar eindelijk eens heb aangesproken. Charlotte komt maar zelden buiten, zeker nu met die corona. Maar ze houdt wel van praatjes aan het raam. En daar is die mevrouw die op de ruit tikt op uit.
Ik vat mijn wandeling aan. Eventjes over de Vesten tot aan de Smedenpoort en terug, een frisse neus halen. Net voorbij de oversteekplaats aan de Bevrijdingslaan zie ik een oude man, helemaal in het groen gekleed. Pet, stok. Hij leunt met een uitgestoken hand tegen een boom naast een bank. Hij blijft zo zeker een minuut lang staan. Hij communiceert met de boom, want houvast zoeken, letterlijk houvast zoeken, is het niet. Ik probeer een foto te maken, maar ben net iets te laat om die uitgestoken arm te vatten. En misschien is dat maar goed ook – dit is een te intiem gebaar. Wanneer ik bij de man kom, spreek ik hem aan. Een kwartier later staan we daar nog te praten.
Hij heeft een heel verhaal. Vierentachtig is hij. Tot voor kort zat hij hier vaak op de bank met zijn vijftien jaar jongere vriend bij te praten. Die vriend is in maart overleden. Op een dag verscheen hij niet op de afspraak. De man heeft hem toen bij hem thuis gevonden. Er was nog iets met een niet ingewilligde wil om donor te zijn. Het lichaam voor de wetenschap. En dat een dokter zei dat zoiets toch niet kon. Ik snapte de clou van dat verhaal niet. Wat ik wel begreep, is dat de man zijn vriend mist. Daarom komt hij hier regelmatig en dan raakt hij de boom aan. Ik verneem ook nog dat hij veertig jaar gewerkt heeft voor een winkel in sanitair meubilair, dat hij in het amateurtoneel zat, dat hij zestig jaar getrouwd is en dat hij, wanneer hij straks, nadat hij aan het station de bus heeft genomen terug naar Sint-Kruis, waar hij woont, straks aan de aperitief gaat die zijn vrouw voor hem zal hebben klaargezet. We zijn ondertussen heel traag richting Smedenpoort aan het wandelen. ‘Het kraakt al een beetje,’ zegt hij. ‘Maar wat wil je, op mijn leeftijd.’
Bij de Smedenpoort neem ik afscheid. Ik druk hem de hand en zeg mijn voornaam. Hij noemt de zijne en geeft me een kaartje, voor het geval ik hem telefonisch zou willen bereiken. ‘Dank u voor het gesprek,’ zegt hij nog wanneer we al uit elkaar zijn. Zijn voornaam is Arnold.
Ik kom terug bij mijn woning. Kijk, daar staat die mevrouw nog altijd aan het nu op een kier geopende raam. Ze bijt in een wafel en neemt een slok van een mok. Koffie allicht. Ik zeg: ‘Het is hier precies een cafeetje.’ De vrouw kijkt me raar aan. Ze krijgt een vraag van binnenuit en zegt: ‘Een meneer, van hiernaast.’ Het dringt tot me door dat ze me raar vindt en ga Charlotte groeten aan het raam om duidelijk te maken dat ik raar mág zijn. Charlotte lacht. Nu zal ze haar vriendin uitleggen wie ik ben. Of wie ze denkt dat ik ben, op basis van de kennis die ze heeft opgedaan tijdens ónze raamgesprekjes. Ik zwaai naar haar en keer terug naar mijn voordeur want ik hoef niet te horen wat ze zegt.