Ze was mager, blond, treurig, in het zwart gekleed, met een
diep decolleté, een parelketting, een gouden broche ter hoogte van haar hart en
een nerveuze grimas die het tandvlees van haar bovenkaak ontblootte: een
vrolijke, afstotende en woeste samentrekking die haar bovenlip plotseling deed
opkrullen en daarna geleidelijk weer verdween; het was een grimas die simpelweg
met enige regelmaat op haar gezicht verscheen, voor en na het drinken van een
slok van het mengsel van brandy en witte wijn dat was bedacht door de dikke,
rode man aan het hoofdeinde van de tafel.
Juan Carlos Onetti, Afscheid,
34