zaterdag 20 maart 2021

Juan Carlos Onetti, Afscheid

scherf 122

 

Je hebt van die boeken die je onderschat. Je leest ze te vlug, benieuwd naar de afwikkeling, steeds nieuwsgieriger (dat wel), maar stilaan met het gevoel, de zekerheid dat je te slordig bent geweest en dat je beter zou herbeginnen. Maar je leest door, met niet te stillen leeshonger, die soms in gulzigheid en zelfs vraatzucht ontaardt. Het gevolg is: slechte vertering. En spijt. En dan moet je boete doen. Je moet herlezen. Hoewel, boete? Neen, in die gevallen van onderschatting is het geen boetedoening. Het herlezen verschaft een plezier dat je bij een eerste lectuur, hoe aandachtig die ook zou geweest zijn, nooit had kunnen genieten omdat je nu met voorkennis start en ziet hoe al in het begin de laatste bladzijden worden voorbereid.


Iets dergelijks overkwam mij met Afscheid van de Uruguayaanse schrijver Juan Carlos Onetti (1909-1994). Ik herbegon dus vrijwel meteen na het voltooien van mijn eerste, te slordige lectuur, en deze notities zijn van die herlezing de neerslag.

*

Onetti schreef deze novelle in 1954. De setting is een bergstadje, met daarin een winkel-café dat door de verteller wordt uitgebaat, het hotel waar het hoofdpersonage verblijft, het sanatorium waar de verpleger en dokter Gunz werken, en, iets hogerop gelegen, een chalet waar de patiënt zich regelmatig met een vrouw terugtrekt. De dorpsbewoners en passanten die de winkel aandoen vormen het commentaar leverende koor.

De winkelier ziet meteen wanneer het hoofdpersonage voor het eerst zijn winkel binnenkomt dat hij ziek is en ‘niet meer beter zou worden’. Hij ziet dat aan diens handen. De man is lang, mager, veertig jaar ongeveer en straalt een ‘ongeloof’ en ‘wanhoop’ uit ‘die hij door en door kent’. Hij lijkt vertwijfeld en verslagen. Hij lijkt iemand te zijn die zijn verleden al heeft afgesloten, van ‘alles wat er voor de datum van een diagnose had bestaan’. Hij is ‘op de vlucht voor zijn gesteldheid, voor gezichten en gesprekken die herinneringen opriepen’.

De verpleger, een vaste klant van de winkelier, weet dat de patiënt op dagen dat er een trein naar de hoofdstad vertrekt twee brieven gaat posten in de stad. Daar drinkt de patiënt dan een biertje tegenover de kathedraal. Hoe de verpleger dat allemaal weet, komen we niet te weten. Om in die stad te geraken moet je de bus nemen die bij de winkel vertrekt. Daar vertrekt ook de bus naar het sanatorium. De winkel is de ideale uitkijkpost, de centrale waar alle informatie samenkomt die de winkelier-verteller nodig heeft om zijn verhaal te vertellen.

De brieven voor de patiënt komen ook in de winkel aan. Zo weet de winkelier al vlug dat vooral de inkomende post van twee afzenders op de belangstelling van de patiënt kunnen rekenen. De enveloppen van de eerste zijn beschreven met blauwe inkt, op de enveloppen van de tweede is het adres getypt. Het handschrift is onmiskenbaar dat van een vrouw. Maar ook de getypte enveloppen moeten van een vrouw komen – de intuïtie van de winkelier lijkt dienaangaande onfeilbaar en wij kunnen niet anders dan hem geloven.

Op basis van de informatie die de verpleger hem verschaft, vormt de winkelier zich een beeld van hoe de patiënt zijn dagen doorbrengt in het hotel. Dit is niet de enige keer dat de informatie waarmee dit verhaal wordt opgebouwd uit de tweede of de derde hand komt. Het beeld van de patiënt – want om hem gaat het – wordt opgetrokken uit rechtstreekse waarnemingen, maar ook, op gênante en onrustbarende wijze, op basis van geruchten, roddels.

Op een avond begin november weet de verpleger te melden dat de patiënt, zonder daarom zijn kamer in het hotel op te geven, van makelaar Andrade een chalet heeft gehuurd. Zonder te weten – aldus de verpleger – wat daar is gebeurd. De drie Portugese zussen Ferreyra zijn er gestorven, alle drie op hun vijfentwintigste. En nog een andere vrouw, die hun nicht was, aldus de verpleger – maar de verteller corrigeert hem: hij weet dat die vierde vrouw niet de nicht was van de zusjes Ferreyra. De patiënt verdeelt nu zijn dagen over het hotel en het chalet. Dat wekt de nieuwsgierigheid van de verpleger.

Op een dag krijgt de patiënt het bezoek van een vrouw. Ze trekt bij hem in in het hotel. Uit de manier waarop ze met elkaar omgaan, kan de verteller-cafébaas-winkelier-postverdeler opmaken dat zij een stel vormen. Zolang de vrouw in het stadje is, komen er geen brieven aan voor de patiënt. Geen met de blauwe inkt en ook geen getypte. Zodra de vrouw weer weg is, komen beide correspondenties opnieuw op gang.

Wat is hier gaande? We krijgen de informatie maar fragmentarisch aangereikt. ‘En zo bleven wij,’ zegt de verteller, ‘de man en ik, feitelijk onbekenden voor elkaar, net als in het begin.’ Er ontstaat een spanning tussen beide: ‘het gebruikelijke, nooit openlijk verklaarde duel’: ‘hij worstelend om mij te laten verdwijnen, de getuigenis van een mislukking en tegenspoed uit te wissen die ik hardnekkig bleef afleggen; ik vechtend voor de twijfelachtige overwinning hem ervan te overtuigen dat het allemaal waar was, de ziekte, de afzondering, het verval’. Wat na de puntkomma staat, is min of meer duidelijk, maar wat betekent datgene wat ervoor staat en wat betrekking heeft op de verteller? Waaruit bestaat zíjn tragiek? Dat wordt niet uitgelegd. We krijgen te horen dat, op basis van een voorspelling – welke voorspelling? – de winkelier-verteller op de een of andere manier het lot van de patiënt in handen heeft.

Volgens de verpleger, die het weet van dokter Gunz, gaat de toestand van de patiënt er niet op vooruit. Veeleer integendeel.

Het eindejaar nadert. Het stadje is volgelopen met toeristen. Op aanraden van de verpleger besluit de winkelier-verteller zijn zaak open te houden voor het oudejaarsfeest. Met dansende en drinkende gasten valt op zo’n avond veel geld te verdienen. Een van de gasten is een onbekende jonge vrouw. De verpleger komt van haar te weten dat ze met de patiënt heeft afgesproken. Ongehoord is dat! Blijkbaar heeft de patiënt een vrouw voor de lente en een voor de zomer – want deze vrouw is een andere (en veel jongere!) dan de vrouw met wie de patiënt een tijd in het hotel heeft doorgebracht en in Argentinië valt oudejaar in de zomer. Deze veel jongere vrouw moet de vrouw zijn van de getypte enveloppen, veronderstelt de winkelier. Ongetwijfeld heeft de patiënt voor deze jonge vrouw dat chalet gehuurd!, veronderstelt de verpleger. Schande!

De winkelier voert de jongedame naar het hotel waar de patiënt verblijft. Zij vertelt hem dat de patiënt een basketbalspeler was. ‘Dat wist ik,’ zegt de winkelier, ‘en nog veel meer, zoals het onvermijdelijke einde van de geschiedenis’. Dit is zo’n zinnetje waaruit blijkt dat de winkelier ook verteller is, dat hij op een vreemde manier een alwetender standpunt inneemt dan hij op grond van zijn winkelier-zijn hoort in te nemen. Het verleent de novelle van Onetti iets magisch-realistisch.

De winkelier-verteller ziet hoe de patiënt de jongedame begroet: ingehouden maar toch intiem. Dan keert hij terug voor een laatste glas in het hotel Royal tegenover zijn winkel. Hij toast er met de bedrijfsleider op het nieuwe jaar. Het wordt een goed jaar want: ‘Alle oneven jaren zijn goed’.

Men verneemt dat de patiënt en de jongedame een week samen doorbrengen in het chalet van de Portugese zussen. Enkel de hotelbediende die het stel maaltijden bezorgt, krijgt hen te zien. Tot ze, zo weet de verpleger te melden, een keer in het hotel zijn gaan eten. Dat vindt de verpleger not done: dat de patiënt in hetzelfde hotel waar hij een paar maanden eerder met een andere vrouw heeft gelogeerd nu met deze jonge vrouw komt eten. Overigens, zo vernemen we van de verteller, zijn er in die week dat de twee in het chalet verbleven, twee brieven met het blauwe handschrift aangekomen.

Door die twee brieven niet aan de patiënt te overhandigen wanneer de patiënt met de jonge vrouw in de winkel bij het raam iets ten afscheid komt drinken (hij doet haar uitgeleide naar de bus die haar naar de stad moet terugbrengen), maakt de winkelier-verteller zich medeplichtig aan de ongebruikelijke levenswandel van de patiënt. Terwijl de twee iets drinken en daarbij nauwelijks een gesprek hebben, praat hij met de verpleger ‘over de hagelbuien, over een geheim dat kon worden vermoed in het leven van de eigenaar van El Pedregal, over ouder worden en de ellende die ermee gepaard ging; we spraken over prijzen, over vervoer, over de aanblik van lijken, over bedrieglijk herstel, over de troost die geld kan bieden, over de onzekerheid die geacht wordt inherent te zijn aan het menselijk bestaan, over de berekeningen die de Barroso’s op een middag maakten terwijl ze aan de rand van een tarweveld zaten’.

In deze opsomming, die zeer poëtisch is, zit natuurlijk veel vervat van wat de sfeer van deze novelle uitmaakt. Het contrast tussen het drukke gesprek van de winkelier en de verpleger enerzijds, en de stille droefenis van het paar aan het raam anderzijds is schril. Dit contrast wordt omineus wanneer de winkelier het tegen de verpleger heeft over een paard van El Pedegral dat moest worden afgemaakt. En al zeker wanneer hij concludeert ‘hoe zinloos het was om je tegen het noodlot te verzetten’. Uiteindelijk laten de twee hun bus passeren en verlaten in een soort van stille, berustende verstandhouding de zaak.

De patiënt is nu weer alleen wanneer hij zijn brieven – beide soorten – komt ophalen. De winkelier-verteller erkent bij zichzelf dat hij heeft gezocht naar ‘wijzigingen, barsten en aanvullingen’ bij de patiënt, maar ook dat hij ‘die uiteindelijk [is] gaan verzinnen’ omdat de patiënt niets verried. Tussen de twee is een soort van stilzwijgende overeenkomst ontstaan waarbij de winkelier zijn medelijden met de nu duidelijk zieker wordende patiënt niet uitspreekt.

Op een dag staat de vrouw van het blauwe handschrift daar weer, nu met een jongetje van een jaar of vijf.

En een dag later is die van de getypte enveloppen daar. Het is duidelijk dat ze een nederlaag komt incasseren (want haar concurrente vertegenwoordigt ‘eeuwige waarden’), maar ze doet het met waardigheid, een waardigheid die de winkelier mededogen doet voelen, maar ook een inzicht bijbrengt betreffende de betrekkelijkheid van zijn eigen leven: ‘Ik was de zwakste van ons tweeën, degene die zich vergist had; ik ontdekte de voortdurende ellende van mijn vijftien jaren in het dorp, de spijt over de prijs die ik hiervoor had betaald: mijn eenzaamheid, de winkel, dit volkomen niets-zijn. Ik was nietig, onbetekenend, dood.’

De verpleger en zijn vriendinnetje, het kamermeisje Reina, bespreken in de winkel de uitkomst van het treffen tussen beide vrouwen en het lot van de patiënt. Na een aanvankelijk onuitgesproken conflict blijkt er tussen beide vrouwen een soort van verstandhouding te zijn ontstaan – alsof hun rivaliteit toch niets meer uitmaakt in het licht van de nakende dood van de door hen beiden beminde man. Een tête-à-tête tussen de oudere vrouw en dokter Gunz kan daarover geen twijfel meer laten bestaan.

Uiteindelijk verlaat de vrouw met het kind het hotel en de stad. Het is ‘vrijwel zeker dat ze deze keer voorgoed is vertrokken’. De patiënt neemt met de jonge vrouw zijn intrek in het chalet van de Portugese zussen; zij heeft ‘het voorrecht hem te helpen sterven’ gekregen. De achtergebleven hotelgasten spreken schande van de twee ‘die zich daarboven hadden teruggetrokken, op provocerende, beledigende wijze vrij van de wereld’.

‘Er kwamen geen brieven meer’. Na enkele maanden laat de patiënt zich opnemen in het sanatorium. Rijkelijk laat.

De winkelier herinnert zich de twee achtergehouden en vergeten brieven in de enveloppen met het blauwe handschrift. Hij besluit ze te lezen. Ze bevatten nog een verrassing van formaat.

Het verhaal loopt, zoals voorspeld en te verwachten was, niet goed af.

 

Juan Carlos Onetti, Afscheid (2021; vertaling door Arie van der Wal van Los Adioses (1954))