Het wijfje hoestte luid en lang, schikte de rood- en
witgeruite kussens in haar rug. Zij had rode, strakgespannen konen en een
gouden brilletje. Alleen de sombere geiteogen waren die van Toni. Of ook de
grove bouw van de ribbenkast, dat tailleloze middel, de spekkige heupen?
Het werd nog stiller, iedereen wachtte.
Voorafgegaan door een stugge jongeman schreed een grijsaard
in uniform, niet plechtig maar zelfgenoegzaam traag, naar voren, naar een
verhoging waar een zwartmarmeren kist prijkte.
Hugo Claus, Het jaar
van de kreeft, 321