(20 januari 2001)
Aan de overkant van de straat komen nieuwe mensen wonen. Ze
werken hard aan hun huis, hebben alles wat uitgewoond was buitengegooid en
maken er iets moois van. Het is nu tien over half tien ’s avonds. Ik hoor iemand
van die mensen, die daar blijkbaar nu nog aan het werk zijn, op straat roepen:
‘Ik heb gezien dat ze in de McDonald’s drie hamburgers voor honderd vijftig
frank verkopen. Echt waar!’ Van uit het huis klinkt instemming: ‘Oké, dan eten
we vanavond hamburgers uit de McDonald’s.’ Waarop iemand de voordeur
dichtslaat, rochelt, een fluim op het trottoir deponeert en in zijn auto stapt.
Ik zit dezer dagen over extremisme, burgerzin, sociaal
weefsel en verdraagzaamheid na te denken, en stel mij allerlei vragen. Ik weet dat
ik die man nooit aan zijn verstand zal kunnen brengen, zonder een goede
burenrelatie al meteen te verstoren, nog voor die mensen echt mijn buren zijn,
dat (1) het misschien beter is om op een doordeweekse avond misschien niet zo
luid te roepen op straat, (2) dat het verwerpelijk is, om die en die reden,
vlees te kopen in de McDonald’s, (3) dat het überhaupt verdacht is dat
McDonald’s hamburgers verkoopt voor vijftig frank het stuk, (4) dat ik het niet
aangenaam vind dat er hoorbaar op het trottoir wordt gefluimd, (5) dat je van
hieruit misschien beter met de fiets naar de McDonald’s kunt rijden in plaats
van met de auto. Een hele reeks opmerkingen is dat, die, wat mij betreft, stuk
voor stuk redelijk te verantwoorden zijn en, eveneens wat mij betreft, mits een
positief gevolg zouden kunnen bijdragen tot een betere samenleving. Sociaal
weefsel is niet alleen warmte en geborgenheid, maar ook de sociale controle, of
noem het eufemistisch burgerzin, die broodnodig is want ‘overtredingen’ zullen
er altijd zijn. Maar hoe kan ik zoiets in godsnaam communiceren zonder
bemoeizuchtig over te komen, intolerant, elitair zelfs?