Wat weet ik van haar, welk spoor heeft zij in mij getrokken? Ja, zij heeft mij de kale grond van mijn bestaan in geploegd met de messcherpe schaar van haar schamele geschiedenis. (En zeggen dat men in de Zuid-West-Vlaamse Leiestreek, waar zij vandaan kwam, de sch als sk uitspreekt. Doe wel en levet scone.) Maar afgezien daarvan – wat heeft zij zelf in dat bestaan betekend? Welke tekenen heeft zij daarin – en dus ook in het mijne – achtergelaten?
Hij zat
in de wachtkamer van zijn tandarts en dacht na over hoe de moederliefde in hem wortel
geschoten had. Hoe kwam het toch dat voor hem die liefde zo problematisch was?
Zo onvanzelfsprekend, in beide richtingen?
Hij had
geen al te best gebit, de jaarlijkse controle was geen overbodige luxe. Maar
het wende nooit. Hij vreesde de hoge klanken van de boor, het steenstof dat bij
het boren vrijkwam en dat hij niet anders kon dan inademen – hij zag het
opwolken tegen het felle tegenlicht van de spot boven de stoel waarin hij
verkrampt gevangen lag. Hij vreesde het krassende afschrapen van tandplak, het gezever
van zijn tandarts die Depuyt heette, zoals een van de zwalpende personages in
Claus’ Verdriet.
Modiano
schrijft dat een mensenleven sneller vergeten is dan kinderverdriet. Het mag al
een boutade zijn, het is als met alle boutades: er zit vaak meer waarheid in
dan in de boudste beweringen. Want kijk, moeder is nog maar een paar jaar dood,
haar as is nog niet zo lang geleden in een pot onder een steen geduwd, en ze lijkt
nu al grondiger verdwenen dan de dinosaurussen of iguanodons waarvan tenminste
het karkas nog af en toe eens opduikt in een opgraving. Hun bestaan duikt op in
de versteende afdrukken in een fossiel, om vervolgens te worden gedraineerd in
een vreselijk verhaal van angst en verbeelding of in een gedicht van Geert van
Istendael.
Zijn gsm
ging af. Het was de sms-toon. Hij kreeg dus een bericht. Zijn geliefde wilde
over de liefde spreken. Hij legde het glossy tijdschrift waarin hij van de ene
schone anorexialijdster naar de volgende had zitten bladeren opzij en antwoordde:
Vreemd, heb jij ook de behoefte om ten gronde over de liefde te
spreken?
Zijn moeder was de jongste van dertien geweest. Hij
had het niet zo voor bijgeloof, maar dertien kinderen is wel heel veel – zeker
als je, als laatste, nog eens bent wat men – en ‘men’ is de onpersoonlijke stem
van de goegemeente, het achtergrondkoor van fezelende betweters – met een
gemeen eufemisme een achterkomertje
pleegt te noemen: je komt te laat, te lang na de voorlaatste, je bent niet
gewenst, je bent een accident.
Hij schrok altijd als er vlak voor hem een zwarte
kat van links naar rechts de straat overstak; hij wandelde nooit onder een
ladder door; hij onderbrak zijn lectuur nooit op een bladzijde 13, 113, 213 of
313. En hij was altijd blij wanneer hij zonder kleerscheuren een zaterdag de
veertiende bereikte.
Een nieuw bericht bereikte hem:
Ja, we
moeten de gouden kans die we hebben verzilveren.
Dat was een woordspeling die hij zich nooit zou
permitteren. Maar goed, een gouden kans hadden ze wel – dat besefte hij maar al
te goed. Het verzilveren ervan zou zeker iets te maken hebben met het eens en
voor altijd komaf maken met zijn gecompliceerde moederband. Dat moest nu zijn
eerste zorg zijn, alvorens zich nog maar eens aan de alchemie van de liefde uit
te leveren. Want anders werd het weer lood om oud ijzer.
Bijgeloof of niet, als dertiende in de rij
geboren worden: een troef om het leven binnen te stappen kun je het niet noemen.
Hij hoorde tandarts Depuyt zijn patiënt naar de
uitgang duwen. ‘Zoals afgesproken, volgende week dinsdag!’ Het antwoord, al van
op het trottoir: iets onhoorbaars, onherkenbaars, iets wat nooit aan de
oppervlakte zou komen. En dan weer Depuyt: ‘Ja! Geen probleem! Tot dinsdag!)
De wachtkamerdeur ging open. Tandarts Depuyt
pronkte met een gouden hoektand en stelde zijn eeuwige vraag: ‘En? Hoe is het?’
(Oewist?)