Het boek is geschreven in 2007; het verhaal speelt in het
toenmalige heden (dat de kiemen van het huidige, nog moeilijkere en complexere,
heden in zich draagt); het hoofdpersonage is geboren in 1943 en heeft, op het
jaar na, dezelfde geboortedatum als de drie jaar jongere auteur.
Mulder is een gescheiden Nederlandse man, verblijvend in Parijs.
Niets omhanden, duidelijk iets aan het verwerken, in zekere zin zelfs op de
dool. Bemiddeld genoeg om sjiek te zijn en zorgvuldig op zijn voorkomen, op het
fatterige af en in elk geval met een, zeker voor een man, meer dan gemiddelde
hang naar properheid. We herkennen hem.
Mulder geraakt door de bemiddeling van een geadopteerde hond
in contact met enkele vierdewereldbewoners en met de pastoor die zich hun lot
aantrekt. Dit brengt zijn geprivilegieerde bestaantje, of juister, de morele grond
ervan, aan het wankelen. Mulder beseft dat hij iets moet doen. Maar hij weet niet wat.
De wandelaar van
Adriaan van Dis is een filosofische roman. De vorm heeft niet veel om het lijf
en is in elk geval niet vernieuwend. De stijl is sober, beeldend, maar toch een
beetje schraal. Het interessante zit hem ook niet in het verhaal. Dat bestaat
in essentie uit de catharsis die het hoofdpersonage doormaakt,
bezegeld met een heuse geloofsbelijdenis aan het eind van het boek, en uit een
dubbele beweging: Mulder verlaat zijn ivoren toren en trekt de stad in; de
wereld valt van buiten het continent de stad binnen – ook het vandaag zeer
actuele gegeven van de bootvluchtelingen komt aan bod. Het individu en de (derde
en vierde) wereld kruisen elkaar in de straten van Parijs. Deze confrontatie
leidt tot het inzicht dat de wereld nooit nog dezelfde zal zijn. En Van Dis is
niet bepaald optimistisch gestemd. Hij laat ‘een grote zwarte man’ een
voorspelling doen: er zal ‘een razende storm over Europa woeden’; de stad valt
uiteen; de wereld is ‘in de war’; er is sprake van een ‘Vierde Wereldoorlog’.
De geloofsbelijdenis waarin het zoeken van zijn
hoofdpersonage uitmondt, lijkt die van Van Dis zelf. Tegen het (tanende en zeer
pragmatische) geloof van de pastoor en de andere manieren om zich door een God
te laten leiden, plaatst Mulder een esthetiserend humanisme. Hij erkent het
belang van de hoop, de verbeeldingskracht, het verlangen naar schoonheid en het
doen van het goede.
Maar wat is het goede? De pastoor beroept zich op de Bijbel.
Dat boek, weet Mulder, is voor deze geglobaliseerde wereld, die onze niet
langer beschermde stad en leefwereld onstuitbaar binnendringt, te klein
geworden. Wij hebben behoefte aan een groter, omvattender boek. Voorlopig
moeten wij ons behelpen met onze intuïtie en empathie. De keuze van onze goede
doelen wordt bepaald door de (levinasiaanse) blik van de zwakkere Ander en door
het toeval van de nabijheid.
Die nabijheid is zeker geen hoogstaand en zelfs een lastig moreel
criterium. Waarom help je deze persoon en niet een ander, die het misschien
meer nodig heeft? Omdat hij toevallig je pad kruiste, omdat hij in je buurt
woont. Vaak behelst de motivatie om iets voor iemand te doen niet veel méér dan
dat. Wanneer de zwarte man Ngolo vraagt waarom Mulder hem heeft geholpen bij
het verwerven van het paspoort dat hij nodig heeft, luidt het antwoord heel
eenvoudig: ‘Omdat u in mijn uitzicht woont.’ Dit criterium van de nabijheid
stemt onbehaaglijk omdat het zo dicht ligt bij het argument van extreem-rechts,
dat een stem krijgt aan de toog van een van de talrijke cafés die in dit boek
worden gefrequenteerd. Deze vox populi kiest,
tegen de gang van de wereld in, voor het ‘eigen volk eerst’ en beroept zich,
welbeschouwd, op precies hetzelfde criterium van de nabijheid.
De kwaliteit van deze roman ligt niet in het literaire maar
in de ideeën, de inhoud. Van Dis stemt tot nadenken. Hij presenteert ons het
denkwerk dat hij duidelijk zelf, vanuit het morele dilemma van de tot inkeer
gekomen geprivilegieerde die zich daarvoor niet schaamt, heeft verricht.