GAMMA
Een geur van vers zaagsel en terpentijn komt me toegewaaid.
Eigenaardig, je zou het in een peutertuin niet verwachten. Maar er is iets
vreemds aan de hand. Mijn vriendjes zijn groot als grote mensen. En vreemd
uitgedost vooral. De ene, een ongeschoren man van een jaar of vijfenveertig, draagt
een rode pingpongbalneus op zijn neus; een andere, een uit de kluiten gewassen
vijftiger met bouwvakkerskarkas, heeft een wit-rood gestreepte gebreide muts
met een blauwe bol op. Die met lintjes onder zijn kin is vastgebonden.
We spelen met de blokken. Op de achtergrond hoor ik
kassageluiden, we bevinden ons in de opvang van een supermarkt. Zoiets. Er zijn
nog kind-volwassenen. Ze puzzelen, kleuren, kijken in een boek. Een heeft het
in zijn broek gedaan, wordt verschoond.
In de hoek maken twee loodgieters ruzie, het gaat er stevig
aan toe. Een komisch gezicht toch, die twee reuzenpeuters met grijze werkplunje
en een zelfgerolde sigaret in hun mondhoek. Er vallen klappen. De juf moet
erbij komen.
De juf? Waar is de juf?
Ik hoor vrolijke stemmen op de achtergrond. Iets wordt
aangeprezen: ‘Ook dertig procent korting op alle verf artikelen!’ De verwrongen
Samson-stem maakt mij wee, wakker ook.
Ik schrik wakker. Schrikken is het woord. ‘Doe-het-zelvers
doen het met Gamma’, schettert de wekkerradio. Het nieuws van zeven uur komt
eraan. Ik sta op, in de werkelijkheid. Vooralsnog niet in een peutertuin, zoals
ik droomde. Maar het scheelt niet veel, blijkbaar.
Verschenen in De Standaard van 30 maart 1995