AUTOOTJES
Ik heb dikwijls gedacht: ‘Wat heb jij je kinderen zitten te
verwijten dat ze als konijnen naar een lichtbak naar dat computerscherm
staarden, je was als spelend kind een even grote autist.’ En ik moet bekennen,
hoe bot ook de bijl is die ik af en toe voor ondoordacht geformuleerde meningen
bovenhaal (om te trancheren): daar zit een grond van waarheid in.
Autootjes, dat was mijn eeuwig leven amen. Ik verzamelde ze,
koesterde ze. Ik benoemde en rangschikte ze. Ik zette ze op een rij en speelde
ze tegen elkaar uit. Uren en uren en uren liet ik ze tegen elkaar racen in
races die imitaties waren, op kleine schaal, van de echte races, de races op
leven en dood die in een andere werkelijkheid plaatsvonden. John Surtees, Jim Clark, Emerson Fittipaldi,
Jochen Rindt, Mario Andretti, Jacky Ickx.
Werkelijkheid? Ik denk niet dat ik daar toen een goed beeld
van had, wat dat was. Nog altijd niet, trouwens.
Mijn werkelijkheid was klein, vaak niet groter dan een op
schaal nagetekend autocircuit. Waarop ik dan mijn bolides tegen elkaar
uitspeelde. Het dobbelsteentoeval leverde de drijfkracht en ik telde als een
bezetene – steeds opnieuw van twee tot twaalf – en duwde mijn favorieten
vooruit langs het door middel van legoblokken of kroonkurken of midden op het
‘wegdek’ geschilderde strepen gemarkeerde tracé.
Ik bracht mijn autootjes onder in categorieën – formule 1,
grand tourisme – en speelde de Grote Prijzen na, maar ook
uithoudingswedstrijden zoals de 24 uren van Le Mans, die in mijn versie dan ook
24 uren moest duren. Niet in één trek, natuurlijk, ik chronometreerde mijn
speelsessies en telde ze bij elkaar op. Ik hield zorgvuldig de standen bij want
mijn circuit was zo kort dat de deelnemers op den duur niet meer in dezelfde
ronde reden… Deze standen leidden tot klassementen, de klassementen tot
statistieken, de statistieken tot diagrammen waarop de prestaties van alle
deelnemer van uur tot uur in kleurige lijnen werden uitgezet, enzovoort,
enzovoort.
Het was een hele administratie. Al die documenten heb ik
nog, ik hield het allemaal zorgvuldig bij, dat was mijn werkelijkheid. Het
sloeg op niets en het was alles.
En ja, dat obstinate spel met die autootjes, op basis
daarvan zou een hedendaagse kinderpsychiater mij wel autistisch hebben genoemd
zeker? Of dan toch minstens: met aanleg tot. Het was mijn hoogstpersoonlijke
opgesloten-zijn; het hield me weg van de realiteit en beschermde me ertegen
(van de koude oorlog tussen mijn ouders tot het onaanvaardbare sterven in de
zinderende hitte van Biafra); het leverde me het comfort van de herhaling, de
koestering van de neofobie. En er was niets dubbelzinnigs aan: alles betekende
wat het was. Mijn favorieten? De gele Lamborghini Miura en de rode Ferrari P3
waarmee ik mijn denkbeeldige Jacky Ickx liet rondrijden en die – dobbelstenen of
niet – toch wel vaker dan op grond van statistiek waarschijnlijk kan worden
genoemd een race naar zich toehaalde. Duwde ik voor mijn favorieten dan toch
iets harder door?
Het hield na zes jaar op toen ik een jaar of twaalf was. Ik
had een half leven niet veel anders gedaan. Toen brak iets anders aan. Het was
niet erg duidelijk wat het precies was, maar het brak aan. De
autootjescollectie raakte verspreid, werd verstoord, vernield. Maar sommige
exemplaren die mij na aan het hart lagen heb ik bewaard en heb ik nog steeds.
Af en toe, op het schuim van de verhuizingen, komen ze bovendrijven en dan
bekijk ik ze vol verwondering.