vrijdag 24 april 2015

microficties 20


Met yoghurt overgoten maraboes

Elke ochtend, voor ze vertrekt om werk te gaan zoeken, sluit mama de deur van onze kamer af. Ze laat ons achter met alles wat we nodig hebben om de dag door te komen, en ook wat snoepjes. We zijn tevreden, we hoeven al geruime tijd niet meer naar school. Een bal hebben we niet, maar we hebben elkaar om te spelen.

Op de muren tekenen we vliegtuigen, en valse honden die ons evengoed als de echte achterna zitten. Verf hebben we niet, en ook geen kleurpotloden. Maar herinneringen, dat hebben we wel. De kleuren zijn niet goed te onderscheiden, maar de vliegtuigen vliegen ’s nachts en de honden huilen iedere keer dat ze naar de maan kijken.

We amuseren ons ook met bang zijn, met doen alsof we elkaar matrakkeren of mitrailleren. Daarna zijn we echt bang. We proberen de luiken met onze vingernagels open te peuteren omdat we ons afvragen of het nu dag is, dan wel of het enkel schijnwerpers zijn. We lachen elkaar uit omdat we beginnen te huilen. En als we merken dat we allebei aan het huilen zijn, zijn we beschaamd omdat we gelachen hebben. Dan verbergen we ons hoofd in onze handen, en dan krijgen we opnieuw de slappe lach.

Wanneer we honger hebben, zeggen we dat we waarschijnlijk al iets hebben gegeten aangezien er niets meer is. We zoeken overal de snoepjes en tasten daarbij met onze handen elke tegel af. Ze kunnen niet onder het bed gevallen zijn, mama heeft ze al lang geleden verkocht, of anders heeft ze er nog geen gekocht. Dan besluiten we maar dat we geen honger meer hebben en dat wie dik is een dikke nul is.

We denken aan neushoorns, aan met yoghurt overgoten maraboes, aan taarten. We vertellen elkaar dat ons hart pijn doet, dat we zullen moeten kotsen in de emmer. We houden onze buik vast, we vertellen elkaar dat hij opzwelt alsof we hem onophoudelijk volkappen met kip en rijst. We moeten onze buik ook vullen met ijs, chocolade en ananassap. We zullen ten slotte onszelf dwingen een hele markt op te vreten, en we zullen een dikke vreetbal worden die zo zwaar zal zijn dat hij in de grond zal wegzakken.

– We hebben toch honger, maar we hebben altijd honger.

Vaak zijn we met twee, maar soms zijn we met drie. Er zijn zelfs meisjes, en die trekken we dan aan de haren. Zij nijpen ons, en om hen op stang te jagen, tonen we alles. Zij gniffelen en lachen ons uit. Als er niemand is, speel ik met de kakkerlakken. Er is nooit iemand. Mama heeft mijn broers niet meegebracht. Mama heeft mijn zussen niet meegebracht. Als ze ’s avonds thuiskomt, doet ze de deur open. ’s Zomers schijnt de zon, ’s winters is het nacht. Ze omhelst me, ik spring op de grond op en neer en kom niet bij van het lachen. Ze zegt dat ik daarmee moet ophouden. Ze is bang dat de buren ons zullen verklikken.

– Ze zegt dat we doodgaan als ze ons naar ginder terugsturen.

Régis Jauffret, Microfictions, 777-778 – mijn vertaling