Overlevers
Vijf zwangerschappen, vijf geboorten. En toch was hij maar
van drie overlevers de jongste. De rekensom is vlug gemaakt.
Peter houdt een klein zwart-witfotootje in de hand, wit
omlijst, gekartelde rand: het was zomaar ineens bovenop de stapel in de blikken
doos komen te liggen.
‘Is dit Walter of Ernest?’ vraagt Peter.
‘Ernest,’ zucht zijn moeder. ‘De eerste Ernest.’ Ze houdt haar handen in haar schoot, draait voortdurend het molentje van haar duimen.
Peter wordt er zenuwachtig van.
De naam Ernest had al heel lang in haar rondgewaard. Al van lang
voor zij trouwde. Ernest. Zij was op hem verliefd geweest vlak voor zij de man
ontmoette die Peters vader zou worden. Ernest. Zo had de man geheten die niet Peters vader zou worden. Maar Ernest
was een gescheiden man geweest en die weg werd dus niet ingeslagen.
In die tijd werd voorafgaand aan dat vreselijke cesuurwoord
nog steevast de wending ‘uit de echt’ toegevoegd. Ernest was uit de echt
gescheiden en kon daarom niet trouwen met de vrouw die Peters moeder zou worden.
Hoe graag zij dat ook had gewild. Maar haar vader wilde het niet. Wat haar moeder
wilde, bleef onovergeleverd.
Steeds wanneer Peter de naam Ernest hoorde, of alleen al de woorden
‘ernst’ of ‘ernstig’, kwam hem het beeld voor ogen van dat bleke, ingevallen
gezicht, wat verlepte zwart-witte bloemen eromheen geschikt, de gekartelde
rand. Langer dan een paar maanden had zijn oudste broer niet geleefd. Moeder liet
het doodsportret schijnbaar ongeïnteresseerd door haar handen gaan en legde het
terug op de stapel in de blikken doos. Alsof niet zij de barensweeën voor ook
dat kind had moeten doorstaan.
De geschiedenis van de dragers van de naam Ernest was een van de verhalen die Peter in de nadagen van zijn moeder uit haar had weten te puren. Nog net op tijd want niet lang daarna zette haar finale zwijgen in en was er enkel nog plaats voor humeurigheid en de herhalingen van anekdotes die haar misnoegdheid en onbehagen moesten adstrueren. Moeder vertelde dus op de valreep dat verhaal en Peter, haar jongste zoon, besefte eens te meer hoe onwaarschijnlijk zijn eigen bestaan was.
Ernest, neen, dat kon dus niet. Dat vond mijnheer pastoor,
in een tijd dat zielenhoeders nog iets te behoeden hadden. Zwarte soutane met
glimmende slijtplekken, romeinse boord. Moeders hart bonsde opstandig maar haar
communicantenzieltje durfde het verzet niet aan – en daar heeft zij later heel
veel spijt van gekregen. Haar wachtte de moeilijke taak het klerikale neen – en
haar onvermogen om ertegen in te gaan – over te brengen aan de uit de echt
gescheidene, en dat was de laatste keer dat zij hem te zien kreeg. Exit Ernest, in wiens hoofd, overigens, reeds
de aderen dichtslibden – waardoor hij niet zo lang meer te leven had. Maar hij
zou voortleven, en wel op een manier die hij nooit had kunnen bevroeden want
zij gaf zijn naam aan haar eerstgeborene. Als late liefdesverklaring. De
pastoor, nu aan de doopvont, zal er niet bij hebben stilgestaan. En de vader
van de eerstgeborene? Hij stemde in. Zoals hij met alles instemde wat hem niet
interesseerde. Wat konden hem de namen van zijn kinderen schelen.
Eersteling Ernest was het niet gegeven langer dan vier maanden
te leven. Hij overleefde zelfs de man naar wie hij genoemd was niet. Enkel de vage
herinnering aan die eerste barensweeën liet hij zijn moeder na, alsook dat ene onscherpe
fotootje in de kiekjesstapel die vele jaren onbekeken werd bewaard in de stille
duisternis van een blikken biscuitdoos. Veel meer bleef er van dit naar God
getekende en teruggekeerde tengere schepsel niet over. De wangen ingevallen, een
donkere waas over de geloken ogen. In ruil voor zijn vier maanden van miserie en
onverwoord afzien kreeg dit kind zijn begrafenis als volwaardig katholiek, maar
het was maar een heel klein kistje waarin hij zijn eerste reis mocht maken. Van
het moederhuis naar het kerkhof.
Door kwezels in haar omgeving werd moeder aangemaand Gods
wil niet te tarten. Maar ze was onvermurwbaar trouw aan haar grote liefde. Er
moest en zou een Ernest in haar leven komen en dus liet zij ook haar tweede kind
zo dopen. Deze jongen bleef wél in leven, zij het niet zonder álle maar dan ook
werkelijk alle kinderziekten te doorlopen. Zo werd hij de oudste van de drie
overlevers. Anderhalf jaar later volgde Pauline. Robuust en vrouwelijk. En nog
eens vijf jaar later, niet na eerst nog de zeer tijdelijke passant Walter te
hebben laten voorgaan (wiegendood en niet eens een foto, enkel een naam in het
trouwboekje), kwam Peter ter wereld: de gezonde spil van dit verhaal, de kloeke
jongste.
Drie op vijf, dat is zeker geen onderscheiding maar toch een
voldoende. Zouden de kinderen van Ernest, mocht hij er gehad hebben, allemaal
in leven zijn gebleven? Nooit zal iemand het weten. Wel zeker is dat zijn oudste
zoon, stel dat het een zoon was geworden, een andere naam zou hebben gekregen.
Peter sluit de blikken doos. Hij kijkt naar de wiekende duimen
van zijn moeder en dan – altijd dat laffe gebaar – op zijn polshorloge. Hij zegt
dat het tijd is, staat recht, trekt zijn jas aan, neemt afscheid en beseft hoe alleen
zijn moeder achterblijft in haar kille en stille woning. Het is altijd tijd,
maar waarvoor?