Zwoerd
Wat weet ik nog van haar, wat van haar is in mij overgeleverd,
wat van haar heeft zich in mijn ziel, mijn handen, mijn ogen genesteld?
Zij was, net als ik, de jongste. Zij was, net als ik, niet
meer verwacht en misschien niet eens gewenst. Zij was, net als ik, bleekhuidig
en besproet. Zij was, net als ik, voorzien van een ongaaf gebit.
De moedervlek op mijn linkerschouderblad heb ik niet, en dan
toch ook weer wel, van haar.
En dan zijn er al die karakterkenmerken die zij slinks in
mij heeft overgeplant. Die voorzichtigheid en angst die tot in de kleinste
handelingen en intermenselijkheden zijn doorgedrongen. De machteloze woede ten
aanzien van onrecht, de neiging om schuld op zich te laden. Het onvermogen om
met opgroeiende kinderen om te gaan, het plichtsbesef. De onderdanigheid. De
neiging om lomp en scherp te formuleren, het onvermogen om medemensen in de
ogen te kijken.
Ja, ik betrap mezelf er vaak op – en dat heb ik van haar –
om naar het tafelblad te kijken tijdens het praten met diegene met wie ik aan
tafel zit of, als er geen tafel is, naar de knieën, de schoenen, de als
salontafeltje fungerende stoel tussen ons in. (Waarop dan weer: glazen, een asbak,
een pakje sigaretten, een Bic-aansteker.) Ik heb het van haar en niet van mijn
vader. Niet dat hij de mensen wel in de ogen keek als hij met hen sprak of naar
hen luisterde: hij kon het zich permitteren dwars door hen heen te kijken want
hij zag niet goed. (En eigenlijk was hij ook bijkans doof.)
Mijn moeder was behept met de manie om de randjes van de
kaas zo dicht mogelijk tegen het plastic buitenlaagje af te snijden. En ook met
de manie om van de naar haar mening niet fijn genoeg afgesneden kaasrandjes van
een tafelgenoot de mee afgesneden kaas alsnog af te snijden. Op het eind van
haar leven draaide ze met haar duimen dat infernale wachtmolentje. Van manie
tot tic: de samenvatting van een leven. In welke tic zal ik mijn laatste
houvast zoeken?
Moeder vertelde over de reprimande die ze had gekregen van haar
vader, toen al een grijsaard. Ze at graag spek, maar niet het vet aan dat spek:
het zwoerd. Dat vond ze vunzig, vies. Ze had op weg naar school die witte rand
van het sneetje vlees tussen haar twee middagboterhammen gepulkt en in de berm
gegooid. Hoe het was gegaan, heeft ze nooit kunnen achterhalen, maar haar vader
was daar achter gekomen. Had hij het zwoerd gevonden en kunnen thuiswijzen? Had
hij haar in de verte iets zien weggooien en had hij zich dan de moeite getroost
om na te gaan wat dat was? Hoe dan ook, zijn preek was niet mals geweest toen
ze van school was thuisgekomen. Wat ze wel dacht? Of het geld op zijn rug
groeide misschien? Of ze wist wat honger en ontbering waren? Hij had tijdens de
Eerste Wereldoorlog dingen gezien. Of zij dan niet wist dat er mensen waren die
blij zouden zijn met zo’n vetrand aan hun sneetje spek? Ja, misschien al alleen
met zo’n vetrand?
Moeder had nooit nog zwoerden weggegooid. De les in
spaarzaamheid was niet in dorre aarde gevallen. Zij sneed de randjes zo dun
mogelijk af. Voedsel, en de manier waarop daarmee hoort te worden omgegaan, werd
tot haar dood het voorwerp van een vele regels tellend hoofdstuk in haar persoonlijke
gedragscode. Die haar ook inspireerde in de manier waarop zij mij het leven in
joeg.