Tussen Brugge en Brussel |
zondag 31 maart 2013
zaterdag 30 maart 2013
De Toverberg 20
Hier eindigt mijn lectuur van De Toverberg. Het volledige leesverslag kan hier worden geraadpleegd.
De grote geprikkeldheid
De grote geprikkeldheid
Een ‘demon’ neemt stilaan ‘Huize Berghof’ in: ‘kritieke
geprikkeldheid’, ‘ongedurigheid’, een ‘algemene neiging tot giftige
woordenwisseling’, ‘(k)ijfzucht’. <888> En niemand kan eraan weerstaan:
‘wie niet de kracht bezat tot een vlucht in de eenzaamheid werd reddeloos in de
maalstroom meegesleurd’. Er zijn allerlei onverkwikkelijke incidenten,
<889> onder andere met een jongeman die nog nooit iets van zich heeft
laten horen maar die nu vindt dat zijn thee te koud is. Een man van dertig doet
zijn intrede. <890> Hij heet Wiedemann, en Hans Castorp ergert zich aan
zijn antisemitisme. En Wiedemann wijdt er zich volledig aan, ‘alsof er vlak
voor zijn neus een grote winterpeen hing, waarop hij zich uit louter
boosaardigheid blindstaarde’ – en die winterpeen is een ‘drogbeeld’, dat was
‘uitgegroeid tot een jeukende argwaan, een rusteloze vervolgingsmanie’. Het
spreekt voor zich dat deze Wiedemann bijdraagt tot de algemene staat van
geprikkeldheid. Hans Castorp is getuige van een nieuw incident, waarbij
Sonnenschein de winterpeen is. <891> Op een dag vliegen Wiedemann en
Sonnenschein elkaar in de haren. Ondertussen speelt zich in het sanatorium ook
‘een ware erekwestie’ af <892> onder een stel Poolse vrijgezelle
edellieden. <893> Er wordt zelfs een officieel document opgesteld om de
zaak langs strafrechtelijke weg te regelen. <894> Er is ook een
‘(p)rotocol’ waarin gewag wordt gemaakt van een aantal over en weer uitgedeelde
oorvegen. <895> Er zou om gelachen kunnen worden, maar Hans Castorp
beseft dat de situatie ernstig is. <896> Iedereen ontvangt de ‘bewuste
protocollen’ – een verwijzing naar de protocollen van Zion? Hans Castorp merkt
dat Settembrini er niet om kan lachen. <897> Settembrini wordt intussen
alsmaar zieker en ondergaat dat lot met kwaadheid en schaamte. Naphta, die ook
te lijden heeft, ziet daarin enkel een reden om nog meer ‘verbale strijdlust’
aan de dag te leggen en ‘verwarring’ te zaaien. Hij gaat met zijn ‘sarcastische
redenaties’ zo ver ‘dat ze vaak genoeg de perken van wat nog geestelijk gezond
genoemd mocht worden te buiten gingen’. Voor hem is het lichaam een ‘veel te
slecht materiaal om de geest daarin te kunnen verwerkelijken’. <898>
Sterker dan de vooruitgang, aldus Naphta, is ‘(h)et nooit toegegeven, maar
onder de oppervlakte algemeen verbreide verlangen naar oorlog’. Hij is tegen
‘de burgerlijke veiligheidsstaat’ en ziet in ‘de ondergang van het stoomschip
“Titanic”’ een symbool van het tekortschieten van de civilisatie. De door
Settembrini geloofde ‘gerechtigheid’ is een <899> ‘losse woordflodder van
de burgerlijke retoriek’. Bovendien, om welke gerechtigheid gaat het? De
liberale of de socialistische? Ook tegen de wetenschap gaat Naphta te keer.
<900> ‘Beklagenswaardige mensheid, die zich door een pronkzuchtig vertoon
van inhoudsloze getallen het gevoel van haar eigen nietigheid had laten
opdringen’. <901> Haarfijn weet Naphta de zwakke plekken van de
wetenschap bloot te leggen, daar waar zij raakt aan de irrationaliteit. Kijk
maar naar de vliegeniers, zegt hij, die nemen toch ook een konijnenpoot mee? De
ruzies tussen Settembrini en Naphta lopen hoog op, en in het licht van de
algemene geprikkeldheid ontaarden ze. <902> Dat gebeurt tijdens een
uitstap. <903> Naphta steekt een monoloog af over het ‘changeant gewaad
(waarin) het absolute zich op aarde vertoonde’, over de Romantiek, die ‘in de
eerste plaats een vrijheidsbeweging’ was geweest ‘tegen de Oude School
<904> van de Rede’, en over ‘de tegenstelling tussen innerlijke en
uiterlijke vrijheid’. De Romantiek hanteerde evengoed als de Verlichting een
vrijheidsbegrip en een individualisme. <905> En zo gaat het maar verder –
tot Settembrini zegt dat het moet gedaan zijn met die ‘gladjanusserij’. Hij
vindt <906> dat Naphta moet ophouden ‘de toch al weifelmoedige jeugd van
haar geestelijk evenwicht en zedelijke kracht te beroven’. De buitenstaanders
kunnen het conflict nu niet meer tegenhouden (verwijzing naar de internationale
politiek?). <907> Volgens Naphta behoort Settembrini’s humaniteit al tot
het verleden. ‘Alleen uit de radicale scepsis, de morele chaos kan het absolute
voortkomen, de heilige terreur, waar deze tijd behoefte aan heeft.’ <908>
Er komt een duel van en <909> Naphta kiest, als beledigde partij, het
pistool. Hans Castorp probeert het incident in de kiem te smoren: het ging toch
om abstracte begrippen? Het geestelijke kan toch niet persoonlijk zijn?
<910> Het tegendeel is waar, meent Settembrini: ‘het komt erop aan ondanks
alle vergeestelijking een man te blijven’. Het geestelijk conflict kan, zeker
gezien de omstandigheden van algemene geprikkeldheid, enkel in een lichamelijk
treffen worden beslecht. <911> Dat ziet uiteindelijk ook Hans in en hij
biedt zijn diensten aan als secondant van Settembrini. Maar dat wordt
afgewezen, Hans kan enkel als ‘onpartijdig toeschouwer’ bij de ‘krachtmeting’
aanwezig zijn. <912> De zwakke figuur Wehsal brengt de ‘bloeddorstige’
eisen van Naphta over: Wehsal staat voor de modale Duitser die zich laat
meeslepen. De ‘windbuil’ meneer Albin levert de – Belgische! – pistolen.
<913> Geen van beide kemphanen wenst de aanwezigheid van een dokter.
<914> Hans hoopt nog altijd dat de situatie op tijd bekoelt en dat de
passies in die mate geluwd zullen zijn dat beide geleerden zullen afzien van
een fysieke afrekening. Hij gaat naar de afgesproken plek. ‘Hij ging
werktuiglijk en op grond van de erecode, onder druk der omstandigheden.’ Met
andere woorden niet meer als vrij denkend individu. Mann suggereert: op een
bepaald ogenblik is het denken uitgeschakeld en is de oorlog onafwendbaar.
<915> ‘Het waren zulke bijzonder rare tijden.’ <916> Op weg naar de
duelleerplek belooft Settembrini aan Hans niet te zullen schieten. <917>
Hans ziet met lede ogen aan dat ook Ferge zich zeer gewillig onderwerpt aan de
vereisten van het gevecht: ‘onder dwang van wat voor verdwazing handelde hij,
als hij toebereidselen trof van een zo monstrueuze draagwijdte?’ <918>
Settembrini schiet in de lucht en Naphta schiet zich ‘door de kop’.918>917>916>915>914>913>912>911>910>909>908>907>906>905>904>903>902>901>900>899>898>897>896>895>894>893>892>891>890>889>888>
De donderslag
<919> Zeven jaar is Hans Castorp nu in het sanatorium
en hij wordt een beetje veronachtzaamd. <920> Een terugkeer naar het
laagland lijkt zelfs niet meer te worden overwogen. <921> De band met de
‘benedenwereld’ wordt door de dood van consul Tienappel des te meer verbroken.
<922> Hans Castorp is volledig los van de tijd komen te staan (hij laat
zijn defecte uurwerk niet meer herstellen) en lijkt daardoor volledig vrij. Op
dat ogenblik weerklinkt ‘de donderslag’ <923> ‘die de toverberg doet
springen en de zevenslaper onzacht buiten de poorten zet’. Hans heeft verzuimd
op de hoogte te blijven van de actualiteit, zodat hij deze ‘mengeling van
stompzinnigheid en geprikkeldheid’, deze ‘historische donderslag’ niet kan
begrijpen. Settembrini kan het hem niet meer uitleggen <924> want nu moet
Hans voor zijn leermeester zorgen. Opnieuw zien we in Settembrini het
paradoxale van de humanist die desnoods wil strijden voor zijn ideaal: hij is
duif en arend tegelijk – maar door de algemene geprikkeldheid neemt de arend de
bovenhand over de duif. <925> Hij reageert met gemengde gevoelens op de
internationale gebeurtenissen, de aanloop naar de wereldoorlog, de moord in
Sarajevo. <926> Het lijkt Hans dat hij bevrijd wordt door de aankondiging
van deze oorlog – en ook dat het wel zoiets groots moest zijn om hem uit zijn
lethargie te halen, hoe particulier die ook was. <927> Hans ziet zich
meegesleurd in een haast algemene uittocht naar het laagland; Settembrini neemt
emotioneel afscheid van hem en laat alle afstandelijke aanspreekvormen varen.
<928> In een hellelandschap, in apocalyptische tinten geschilderd,
treffen we nog een keer ‘onze tochtgenoot van zovele jaartjes’. <929> Hij
is met vele anderen, en ze zijn met velen opdat ze met genoeg zouden
overblijven als ze het op een generaalsblaadje ingevulde doel hebben ingenomen.
<930> Vanuit humanistisch oogpunt zou je deze jongens wel iets anders
willen laten doen, met een geliefde, op een idyllisch eiland – maar het is niet
zo. <931> Daar duikt Hans Castorp op, hij ontsnapt aan een inslaande
‘brisantgranaat’. Maar, zegt de schrijver, dit is te gruwelijk: ‘Weg hier! Dit
vertellen we niet!’ En rechtstreeks tot Hans: ‘Je verhaal is uit.’ Mann eindigt
De Toverberg met een open vraag: ‘Zal
ook uit dit wereldfeest des doods (…) eens de liefde zich verheffen?’931>930>929>928>927>926>925>924>923>922>921>920>919>
driekleur 119
Het duurde een minuut totdat mevrouw von Rinnlingen de
portières rechts in de kamer opensloeg en hem over het dikke bruine tapijt
geluidloos tegemoetkwam. Ze droeg een rood en zwart geblokte jurk van een heel
eenvoudige snit. Vanaf de erker viel een lichtbundel waarin stofjes dansten
precies op haar dikke rode haar, zodat het heel even blonk als goud.
Thomas Mann, ‘De kleine meneer Friedemann’, in Tonio Kröger, 24
woensdag 27 maart 2013
reactie
Ik heb De Toverberg vrij laat gelezen, aan het einde van
mijn studie. In mijn middelbare schooltijd las ik Buddenbrooks en Doktor
Faustus, de laatste een paar maal achterelkaar. Beide boeken, zo herinner ik
mij, hebben iets Wagneriaans bedwelmends (of ik wilde dat juist als jongeling)
en zou ik eerder afraden om jong te lezen. De Toverberg vond ik veel helderder,
ergens ook hoopvoller, vreemd genoeg. In mijn geheugen is het boek eerder
vastgeknoopt als opmaat naar de Eerste Wereldoorlog dan naar de Tweede, waarom
weet ik niet meer. De wereld van De Toverberg lijkt nu bijna geheel verdwenen.
Ik heb de titel altijd verbonden met 'de onttoverde wereld' van de socioloog
Max Weber. Zou er een dergelijke roman mogelijk zijn over deze tijd? Bestaat
deze al? Of moet ik het zelf maar schrijven.
JWL
*
JWL, Toverberg brengt in het verhaal opmaat naar Eerste
Wereldoorlog, maar door datum van verschijnen (1924) kondigt deze roman de
Tweede aan; en om je vraag te beantwoorden: romans kun je schrijven over élke
tijd, dat is de kracht van het 'medium' - als jij de klus klaart, zal ik dat
zeker met belangstelling volgen!
P.
los ingeslagen 84
30 januari 2013
Ik heb onlangs twee boeken herlezen die ik al een heel leven
met me meesleep: De Toverberg en De Steppewolf. Allebei geschreven in min
of meer hetzelfde tijdsgewricht (1924 en 1926), allebei kort na elkaar voor het
eerst gelezen (1979 en 1981). Nu ik de jaartallen zo voor mij zie, besef ik dat
er straks, misschien, een moment komt waarop ik verder van mijn eerste lectuur
van die boeken zal verwijderd zijn dan ik ten tijde van die eerste lectuur verwijderd was van hun publicatie.
Duizelingwekkend. En dat doet me dan weer denken aan het moment, lang geleden
alweer, dat het tot me doordrong dat ik het toenmalige heden verder van mijn
geboorte verwijderd was dan mijn geboorte van het einde van de Tweede
Wereldoorlog, waardoor ik steeds nadrukkelijker mocht stellen dat ik ‘kort na
de Tweede Wereldoorlog’ geboren ben – wat fundamenteel indruist tegen het
historisch besef dat ik van kinds af aan ontwikkelde, namelijk dat de Tweede
Wereldoorlog voor mij altijd ver in het verleden heeft gelegen. Maar goed, dat
was allemaal in een tijd dat het jaar 2000 ook nog een ver en quasi
futuristisch perspectief was, een soort van verdwijnpunt eigenlijk, en kijk,
het ligt ook alweer een heel eind achter ons. Overigens wil ik het belang van
Toverberg en Steppewolf niet opkrikken door er de Tweede Wereldoorlog bij te
sleuren; ik bedoel: beide boeken doorstaan die vergelijking natuurlijk niet –
maar ze hebben er wel iets mee te maken, met die oorlog.
Zowel Hermann Hesse als Thomas Mann hebben met hun romans,
die allebei een hoogtepunt vormen in de respectieve oeuvres van beide grootheden
van de 20ste-eeuwse literatuur (Mann is natuurlijk wel iets reusachtiger dan
Hesse, maar qua impact kan Hesse zeker met Mann wedijveren) – zowel Hesse als
Mann dus hebben met hun – door mij recentelijk herlezen – romans zich auseinandergesetzt met het interbellum
dat, zoals we weten, in Duitsland nooit méér is geweest dan een intermezzo
tussen twee wereldoorlogen in. Men sprak in die tijd over de wereldoorlog die
wij de ‘Eerste’ noemen als ‘de grote oorlog’ en gebruikte het rangtelwoord nog
niet, enkel en alleen omdat de ‘Tweede’ nog niet had plaatsgevonden, niet omdat
men hem niet voorvoelde of, sterker nog, met grote zekerheid wist te
voorspellen.
Beide auteurs hebben het over hun tijd. Hoe de tijd op een
keerpunt staat. De wereld zoals hij ooit was, keert nooit meer terug. Maar ze
doen dat op een totaal verschillende manier. Waar Mann met grote filosofische
bravoure ver van zijn eigen persoontje blijft en met diepgravende en uitermate
genuanceerde redenaties het conflict van tegen elkaar aanbotsende
basishoudingen evoceert en onderzoekt wat er uit dat conflict kan voortkomen en
welke impact het heeft op de ‘gezondheid’ van niets minder dan de hele
samenleving, daar komt Hesse niet verder dan een veraanschouwelijkte
introspectie. En nog een groot verschil: waar Hesse zijn ‘held’ Harry Haller in
grote mate zelf zijn katharsis laat bewerkstelligen, daar maakt Mann van Hans
Castorp, in grote mate een antiheld of dan toch een zeer ‘gewoon’ individu
wiens gewoonheid herhaaldelijk wordt bevestigd, een speelbal van maatschappelijke
en politieke krachten die oneindig veel groter en belangwekkender zijn dan zijn
al bij al misschien wel exemplarische – Castorp is een Elkerlyck – maar dan
toch zich op een zeer kleine schaal afspelende gemoedsbewegingen.
Steppewolf en Toverberg zijn echter toch ook zeer gelijke boeken in die mate dat ze
allebei in kaart brengen hoe de wereld eruitziet na het in elkaar stuiken van
alle vanzelfsprekendheden, na het verdwijnen van het vanzelfsprekend unieke
perspectief van maakbaarheid, vooruitgang, verbetering van de mens en het
menselijk lot. Het zijn prepostmoderne verkenningen – Toverberg nog traditioneler en 19de-eeuwser dan Steppewolf – van de postmoderne
bestaansconditie waarin de mens niet langer het comfort geniet van een unieke
waarheid en dus in grote mate zelf zijn leven moet organiseren en er zin aan
verlenen. En dat, zoals al gezegd, met de vervaarlijk naderende wereldoorlog,
die achteraf dus de ‘Tweede’ zal worden genoemd, op de achtergrond – een
wereldoorlog (annex Holocaust) die, zoals we intussen genoegzaam weten, de laatste
(morele) zekerheden heeft weggeveegd en de grote idealen van scholastiek,
Reformatie, Verlichting en wetenschap, die Mann zo omstandig uit de doeken laat
doen door zijn twee grote leermeesters Naphta en Settembrini, voorgoed laat
vervangen door – het door Peeperkorn vertegenwoordigde – luchthartige,
onverantwoorde, sensualistische maar onverantwoorde epicurisme: pluk de dag
want je weet niet welke rampen er nog op je afkomen. Met die bagage keert Hans
Castorp op het eind van zijn lichtjes langer dan verwacht uitgevallen verblijf
op de Toverberg terug naar de uit elkaar vallende wereld. Hesse van zijn kant
laat Harry Haller zijn demonen overwinnen door hem definitief te laten kiezen
voor een levenshouding die minder principieel is, bereid om in de kleine dingen
efemere manifestaties van zin te onderkennen, sensueler ook en, jawel, meer
geneigd tot epicurisme. Haller heeft de wanhopig makende Steppewolf in hemzelf
bedwongen en vindt de vrede, zonder nog langer te lijden onder zijn onvermogen
om de status van onsterfelijke te bereiken. Vrede nemen met het perspectief
zonder in wanhoop te vervallen – ja, ook daar komt het in beide gevallen op
neer. Wie dat niet doet, kan inderdaad in de ‘moderne’ wereld niet anders dan
stellen dat het allemaal geen zin heeft.
Dat laatste was wellicht de reden waarom, toen ik in het
laatste jaar van mijn middelbare school geheel conform de tijdgeest het boek
van Hesse had gekozen voor een boekbespreking, de leraar Nederlands, een
priester, speciaal naar mijn ouderlijk huis kwam om mijn ouders op het hart te
drukken dat zoonlief maar beter niet al te veel Hesse kon lezen – en inderdaad,
ik moet hem gelijk geven: De Steppewolf
is, zoals trouwens de auteur ervan uitdrukkelijk stelt, geen geschikte lectuur
voor nog niet volledig gevormde zielen. (Wanneer, overigens, is een ziel wél
volledig gevormd? Maar dat terzijde.) De
Toverberg werd mij nooit ontraden, al is het misschien een al even
‘gevaarlijk’ boek. (Mijn opvoeders gingen er misschien van uit dat ik zo’n
dikke turf wel nooit achter de kiezen zou krijgen. Dat hebben ze dan alvast
verkeerd ingeschat!) Het meesterwerk van Mann is al even ‘gevaarlijk’ omdat het
al evenzeer, maar nu zonder de optimistische afronding die Hesse aan zijn
personage meegeeft, de relativiteit van elk waarheidssysteem doet inzien. Het
is dan weer minder ‘gevaarlijk’ (telkens voor onvolledig gevormde zielen) omdat
Mann zijn onbeduidende Elckerlyck laat opgaan in de samenleving en daar zijn
verantwoordelijkheden doet opnemen; Hesses visie is individualistisch, nergens
is sprake van een engagement – behalve dan dat van de kunstenaar, maar dat is
een nog wezenlijk romantische visie.
De Toverberg is
beter tegen de tijd bestand gebleken dan De
Steppewolf. Het zijn allebei nogal artificiële constructies waarin ideeën
worden uitgezet en tegen elkaar afgewogen, maar Mann heeft levensechte
personages als vehikels voor die ideeën neergezet, bij Hesse blijven het
pionnen in een steriele en ongeloofwaardige poppenkast. Bovendien overklast
Mann Hesse moeiteloos met zijn superieure stijl, zijn superieure humor, zijn
superieur bespelen van des lezers verwachtingen. Hesses mooie zinnen blijven vooral
frasen. Toch heeft hij misschien wel een grotere impact gehad dan Mann, vreemd
genoeg pas diep in de jaren zestig, toen zijn Steppewolf werd opgepikt door de bewustzijnsverruimende
hippiebeweging – wellicht om de verkeerde redenen. Het kan vreemd lopen, in de
receptiegeschiedenis. Bij mij is die impact nu geheel verdwenen. Ik doorzie de
literaire gebrekkigheid van De Steppewolf,
terwijl ik ten overstaan van De Toverberg
alleen maar nederig het hoofd kan buigen en wel zeker weet dat het – als
het mij vergund is, hout vasthouden – niet
de laatste keer zal zijn geweest dat ik dit boek heb gelezen.
dinsdag 26 maart 2013
Solo 22
Meerderjarig op 21
Marie-José Deciere en Rosa Van Lerberghe mochten
voortstuderen in het nonnenpensionaat. Moeder overste en de onderpastoor kwamen
bij mijn vader vragen of ik dat ook zou mogen van hem, maar het mocht niet. ‘Ik
kweek geen juffrouwen’, zei hij. Ik was voorbestemd om te werken in het vlas.
Wat ben ik daar kwaad om geweest op hem! Toen ik achttien was geworden, vroeg
ik het hem nog eens. Voor de vorm eigenlijk, want ik was ervan overtuigd dat
hij nog eens zou weigeren. ‘Als ik nu niet mag, dan wacht ik tot ik 21 ben en
dan ga ik toch. Maar dan ziet ge mij niet meer terug.’ Hij stemde toe, en is
dan nog fier geworden op zijn dochter.
op 22 maart 2008 opgetekend
uit de mond van mijn moeder (1928-2013)
maandag 25 maart 2013
zondag 24 maart 2013
Solo 21
Roten en drogen
Ik gruwelde van
het vlas. We moesten er veel in werken en ik had er een hekel aan. In de zomer
moesten we op de wei het gerote vlas keren. Geroot vlas is vlas dat lang in
warm water heeft gelegen om de lemen
eraf te weken. Die branden goed, en worden dan ook gebruikt om vuur te maken.
Het vlas wordt om het te roten vastgebonden. Wij moesten die touwen los maken
en het vlas openleggen. De mannen zetten het dan rechtop, in kapellekes, om te drogen. Na een dag of
twee, drie werden die dan ook gekeerd. Na het werk in het vlas moest ik vlug
naar school lopen, waar ik dan in de hoek vloog omdat ik te laat kwam. Ook in
de winter was er werk in het vlas. Het geroot en gedroogd vlas moest dan worden
gezwingeld. Dat is het breken van de lemen in een cilinder. Wij moesten dan het
vlas uit die cilinder halen en in een bak leggen. Een deel met de top langs
hier en dan daarbovenop een deel met de top langs daar. Dan kwamen de mannen om
het vlas samen te binden. Dat was mannenwerk omdat er veel kracht aan te pas
kwam.
op 22 maart 2008 opgetekend
uit de mond van mijn moeder (1928-2013)
De Toverberg 19
Opperste
welluidendheid
Nieuw vermaak maakt zijn opwachting: <827> de
instelling heeft een grammofoon aangekocht! <828> En niet zomaar een,
‘iets beter is er in dit zjandre niet te vinden’. <829> Behrens
inaugureert het toestel met een plaat van Offenbach, een deuntje dat meteen ‘de
grote stompzinnigheid’ illustreert. <830> Er volgen luchtige opera-aria’s
en tangodansmuziek. Hans Castorp werpt zich op als dj: ‘Laat u mij dat maar
doen!’ <831> En wanneer iedereen naar de ligkuur vertrokken is, verkent
hij de collectie. <832> Van een van de liederen, ‘waarvan nog sprake zal
zijn’ en dat nog niet met name genoemd wordt, houdt Hans Castorp in het
bijzonder. <833> Hij bestudeert de collectie tot diep in de nacht.
<834> Behrens en alle gasten stemmen daarmee in. <835> Hans Castorp
is blij dat de zangers niet lijfelijk aanwezig zijn, ‘met name voor zover het
om landgenoten, om Duitsers, ging’. <836> Mann laat ons nu een overzicht
geworden van Hans’ favoriete platen. Aïda van Verdi is de eerste. <837>
Er is in dat stuk sprake van een Naphta-achtige ‘priesterlijke krijgsraad’, die
de getormenteerde liefde van Radames niet kan temmen; <838> hij wordt
veroordeeld en het stuk <839> focust niet op de vreselijke consequenties
van de dood maar blijft steken in een loflied op de liefde. <840> Het
tweede stuk is L’Après-midi d’un faune
van Debussy: een ode aan het pure geluk, <841> ‘de verdorvenheid met
een gerust geweten’, de ‘negatie van de westerse activiteitsimperatief’.
<842> Carmen – derde stuk! – kan niet begrijpen dat haar geliefde José de
roep van de kazerne boven haar krolse verleidingskunsten plaatst. <843>
Met zijn ‘op afgezaagde, doch uiterst tedere wijze’ gebrachte aria vermag José
haar niet te overtuigen. <844> In de ‘Faustopera van Gounod’ gaat het
over een <845> oorlog, die nakend is. Deze plaat heeft verder niet veel
om het lijf, maar moest toch worden vermeld ‘omdat ze bij een latere, bizarre
gelegenheid nog een zekere rol speelde’. Het vijfde en laatste stuk is een lied
van Schubert <846> dat voor Hans Castorp ‘veelzeggend’ is omdat het ‘naar
een hogere werkelijkheid verwijst’. <847> Hans heeft ondertussen
voldoende geleerd om ‘zich de “veelzeggendheid” van zijn liefde en haar object
bewust te zijn’. Zijn opvoeding, met andere woorden, is voltooid. Of voltooid
genoeg om aan de liefde te twijfelen. Twijfel is nodig om de liefde met
hartstocht te beleven. Hartstocht is: ‘twijfelende liefde’. En de wereld
waaraan Hans Castorp in zijn liefde twijfelt is: de dood. <848> Hier
blijven de lessen van Naphta doorzinderen. Het is een voorbeeld van de
‘achteruitstrevendheid’ die Settembrini in een van zijn eerste lessen had
gehekeld. <849> En toch is deze liefde voor een duistere schoonheid een
‘zelfoverwinning’. De bespiegelingen ontaarden in een hysterisch gewauwel – het
moet wellicht iets zeggen over de duistere beweegredenen van de toekomstige
‘helden’ vlak voor het begin van een nieuwe wereldoorlog.849>848>847>846>845>844>843>842>841>840>839>838>837>836>835>834>833>832>831>830>829>828>827>
Uiterst dubieuze zaken
<850> Krokowski houdt zich nu bezig met esoterische en
<851> ronduit occulte zaken. Dat is een logisch gevolg van het feit dat
hij, als psychoanalist, organische en dus materiële veranderingen vanuit
geestelijke fenomenen verklaart. En dat gebeurde al voordat Ellen Brand ‘op het
toneel verscheen’. <852> Dat is zo ongeveer het ogenblik dat in de
vrijetijdzaal na het avondeten allerlei rollenspelletjes worden gespeeld.
<853> Daarbij blijkt dat Ellen Brand over paranormale gaven beschikt en
dus <854> ‘bovennatuurlijke voordelen’ geniet. <855> Hans’
nieuwsgierigheid druist in tegen de weerstand die hij daarbij gevoelt. Maar zijn
‘placet experiri’ haalt de bovenhand. <856> Krokowski haalt het nieuwe
studieobject naar zich toe. Blijkt dat zij wordt ingefluisterd door een zekere
Holger. <857> Ze heeft ooit een sjaal zichzelf zien oprollen. <858>
Een andere keer is haar gestorven zus aan haar verschenen. Er wordt een
spiritistische séance georganiseerd op de kamer van Hermine Kleefeld.
<859> Er wordt met een glas geschoven en daaruit blijkt dat <860>
de geest van Holger in de kamer is en dat hij <861> ‘dichtr’ is, mét
schrijffout. <862> En op verzoek begint hij een gedicht te spellen over
de zee en de tijd, <863> dat zo eindeloos blijkt dat de
‘geestenbezweerders’ er zelf een eind aan moeten stellen. <864> Hans
Castorp vraagt Holger nog hoe lang hij uiteindelijk in het sanatorium zal moeten
blijven. Het antwoord hierop is niet duidelijk. Er wordt op de tafel gebonst
<865> en Ellen Brand zit wezenloos voor zich uit te staren. Dan valt, tot
overmaat, het licht uit. <866> En op Hans Castorps schoot ligt Clawdia
Chauchat’s lichtdrukmaal. <867> Hij moet zich achteraf verantwoorden bij
Settembrini en voert aan dat de grens tussen droom en werkelijkheid toch niet
zo stringent is? Settembrini veegt hem de mantel uit en bezweert hem nooit meer
aan dergelijke séances deel te nemen. <868> Krokowski neemt het magisch
gezelschap onder zijn hoede en doet, onder muzikale begeleiding van Hans’
grammofoon, aan telekinetische experimenten. Deze ‘droefgeestige
onbenulligheden’ <869> of ‘verbluffende flauwiteiten’ leiden tot
<870> werkelijk paranormale verschijnselen, waarop Krokowski handig zijn
autoriteit baseert. <871> Wanneer Hans Castorp het beeld voor ogen krijgt
dat de geest van de overleden Joachim wel eens ter séance zou kunnen
verschijnen, <872> besluit hij het verbod van Settembrini te negeren.
<873> Hans voelt zich als die keer, lang geleden, dat hij met vrienden
naar een ‘huis van lichte zeden’ was gegaan. <874> Ellen Brand wordt voor
de séance schaars uitgedost, wat de link met de ‘lichte zeden’ (en met de
negatieve reputatie van Krokowski’s psychoanalytische praktijken) nog extra in
de verf zet. <875> Hans wordt als ‘opziener’ aangesteld van Ellen Brand,
die glimlacht zoals Karen Karstedt op het kerkhof (416). <876>
Verduistering is geen ‘sfeermakerij of mystificatie’ maar is wel nodig om het
medium aan de praat te krijgen. <877> Ellen Brand wordt in trance
gebracht en Holger kondigt zich aan. <878> De aanwezigen beseffen,
desgevraagd, dat het niet zo eenvoudig is iemands terugkeer uit de doden te
wensen. <879> Hans Castorp vraagt of de schim van Joachim kan terugkeren.
<880> De merkwaardigste uren uit Hans’ leven breken nu aan. De sfeer in
de ‘geanimeerde kraamkamer in rood licht’ is ‘scandaleus’. <881> ’t Is
een mengeling van mystiek en bordeel, van geboorteweeën en extatische
religiositeit. <882> Tijdens een pauze <883> worden de voorlopige
resultaten besproken. <884> Uiteindelijk vraagt Hans Castorp een stuk van
Gounod, dat blijkbaar, tegen zijn systeem in, in het album met amusementsmuziek
is geslopen. <885> En ja hoor, daar zit Joachim! <886> Dat wordt
Hans Castorp te veel. <887> De zetel waar hij zonet nog Joachim meende te
zien, is leeg. Hans Castorp verlaat Krokowski’s kabinet en het ziet er niet
naar uit dat hij er ooit zal terugkeren.887>886>885>884>883>882>881>880>879>878>877>876>875>874>873>872>871>870>869>868>867>866>865>864>863>862>861>860>859>858>857>856>855>854>853>852>851>850>
zaterdag 23 maart 2013
vrijdag 22 maart 2013
donderdag 21 maart 2013
Solo 20
Melkstampers
’s Avonds na school kregen we de overschotjes van ’s middags
met twee eieren voor de mannen en één ei voor de vrouwen. Er was ook
botermelkpap. Of melkstampers: de patatten van ’s middags gestampt met
botermelk. Moeder bruinde dan wel eens een klompje boter en goot dat erover.
Dat had zo’n goede smaak. We aten ook boterhammen met smout. Toespijs? Dat was
er nauwelijks. Een beetje hesp, van ons eigen varken, of een snee kaas, van die
gewone Goudakaas, uit de winkel.
op 22 maart 2008 opgetekend
uit de mond van mijn moeder (1928-2013)
woensdag 20 maart 2013
Solo 19
As in de melk
In de winter at ik ‘s middags op school. Boterhammen. We
kregen daar dan een kom soep of melk bij. De kommen melk, van die grote tassen,
spoelkommen zonder oor, stonden naast de kachel om warm te blijven. Soms waren
er van die asvlokjes in de melk gevallen. Stof van in de kachel. Of er lag een
vel op de melk. Dat lustte ik niet.
op 22 maart 2008 opgetekend
uit de mond van mijn moeder (1928-2013)
driekleur 118
(…) en daar was de grootste massa van allerlei soorten
bloemen die de kinderen ooit hadden gezien, hoge, weelderig verse rode en gele,
hoge stijve witte, donkere rozen en witte rozen, varens, anjelieren, grote,
gelakt uitziende palmbladeren die met metaaldraad tot kransen waren gevlochten
en behangen met zwarte, zilveren, helgouden en diepgouden linten, en alles was
haast verstikkend van geur; en daar, haast verborgen achter de bloemen, was de
doodskist (…)
James Agee, Een
sterfgeval in de familie, 378-379
maandag 18 maart 2013
los ingeslagen 83
29 januari 2013
Is het nodig om op een blinde kaart van de Belgische
provincies de provincie Henegouwen te kunnen situeren? Neen. Is het levensnoodzakelijk
om op een wereldkaart te kunnen aanduiden waar ‘precies’ de Atlantische Oceaan
zich bevindt? In het oog van de storm doet het er niet toe in welk water men
ten onder gaat. Kun je het leven aan zonder te weten dat de Parti Socialiste,
want dat is het wat ‘PS’ betekent, geen
deel uitmaakt van de Vlaamse Regering? Daar valt best mee te leven, de
beslissingen vallen toch élders. Dat dit soort dingen, blijkens een onderzoek
van de Hogeschool Limburg, niet geweten is bij dertig, veertig of vijftig
procent van de negenhonderd ondervraagde studenten van een lerarenopleiding, is
opvallend maar de wereld zal er niet trager van draaien. Met een paar streeltjes
over het touchscreen van hun
smartphone of iPad hebben ze die ‘algemene’ kennis in een mum opgesnord en
kunnen ze zich alsnog van hun pedagogische taken kwijten. Laat ons daarover dus
niet jeremiëren. (Jeremiëren, naar de profeet Jeremia…) Want voor je het weet,
zit je weer in dat paternalistische discoursje van ‘vroeger was het beter’ en
‘in onzen tijd’.
Kijk, daarover wil ik het nu even hebben. Dat die
toekomstige leerkrachten niet beschikken over een elementaire kennis, die toch
nodig lijkt om zich minimaal in deze tot nader order analoge en werkelijke
wereld te kunnen oriënteren, het zal mij een zorg zijn – zolang mijn kinderen
maar niet bij ze in de klas zitten, ben ik geneigd er erg egoïstisch aan toe te
voegen. Maar wat mij nu even stoort, is dat je dit soort zaken erg moeilijk ter
sprake kunt brengen zonder in een bepaalde hoek te worden gedrumd – de hoek van
de conservatieve kniesoren. We zetten die conservatieve kniesoren ezelsoren op
en draaien ze met hun aangezicht naar de muur; neen, ze zijn niet gestraft (dat
zou niet kunnen in deze antiautoritaire tijden), maar ze staan daar toch maar
te kniesoren: nukkig, koppig, een beetje verongelijkt.
Want wat wil het geval? Dat die kniezende cultuurpessimisten
zich al te gemakkelijk laten verleiden tot veralgemeningen. Als er dertig
procent niet weten waar Henegouwen ligt, zijn er nog altijd zeventig procent
die het wél weten. Dat is weinig, maar je mag hen die eer toch niet afpakken.
En heus niet alle studenten lerarenopleiding weten niet dat Di Rupo niet van Vlaanderen de premier is maar van België.
Vlaanderen heeft overigens geen premier, daar heet dat: de minister-president
want ‘premier’ klinkt te Frans. ‘Eerste minister’ had ook gekund, maar laat ons
maar meteen een duidelijk onderscheid maken, moet men gedacht hebben. Neen, je
mag niet veralgemenen.
Maar betekent dat meteen dat je ook niet verbouwereerd,
onthutst, kwaad kunt zijn over de manifeste neergang van de algemene kennis bij
de jongeren, pardon, bij de toekomstige leraren? (En dan hebben we het
bijvoorbeeld nog niet over het quasi verdwijnen van een elementaire kennis van
het Frans of zelfs van een perfecte kennis van het Nederlands. Ja, Engels
kennen ze, maar zijn ze in staat om een bladzijde Shakespeare te begrijpen, of
Auden, of Lowry? Ach, ze weten niet wie Lowry is, dus het probleem stelt zich
niet.)
Het is vervelend dat je hierover amper iets kunt zeggen
zonder die bepaalde hoek, zonder die knies- en ezelsoren opgezet te krijgen.
Het gesprek, zeker als het gevoerd wordt met mensen die iets jonger zijn en
niettemin wel degelijk over een goede algemene kennis beschikken (dat
bestaat!), verplaatst zich al vlug van een gejammer over een externe en zeer
meetbare eigenschap (het beschikken over kennis) naar iets wat essentiëler is maar
minder tastbaar (het vermogen of zelfs de wil om die kennis te vergaren); het
gaat al vlug over attitudes: gemakzucht, sociale luiheid, inzet, gebrek aan
eergevoel, berekening, ambitie… Dan spreek je niet meer over een andere
generatie die minder wéét, maar over een andere generatie die totaal anders in de
wereld staat en niet meer bereid is om echt zijn best te doen voor dingen die
niet meteen een aantoonbaar nut hebben (bijvoorbeeld weten waar Henegouwen en
de Atlantische Oceaan liggen); een generatie die niet eens beseft dat door een
gebrek aan algemene kennis een hele cultuur van verwijzingen en citaten
ontoegankelijk wordt; een generatie die niet beseft dat, door dit gebrek aan
mondigheid en breed perspectief, haar deelname aan het democratisch bestel in
het gedrang komt waardoor zij gemakkelijk (nog gemakkelijker) kan worden
herleid tot een kudde van braaf consumerende, volgzame schapen.
Maar zo’n discussie voert ver en vraagt tijd, geduld en
bezinning. En ’t is er niet een die je met ezelsoren op je kop moet voeren want
ernst is erbij vereist.
facebookbericht 371
"Dat provincialisme wordt overigens nog versterkt door
de omroep en een deel van onze pers die alleen nog over ‘Vlaanderen'
spreken". Ja, Mia, maar jouw krant De Standaard doet daar duchtig aan mee
door nu al maanden aan een stuk elke scheet en zucht die in N-VA-kringen, al
van lang voor de vermagering, kon worden genoteerd rond te toeteren.
reactie
Dag Pascal, ik volg je blogspot nog steeds even geboeid en dankbaar. De
leeskalender heeft al tot boeiende ontdekkingen geleid. Dat we onlangs toevallig
in ruimte en tijd locaties zoals Audreselles en Lens deelden, bracht een eerdere
observatie terug naar boven. Jouw beelden belichten steeds een extra prikkelende
dimensie. Bedankt daarvoor.
E.B.
E.B.
zondag 17 maart 2013
wolken 599-601
wolkenfragmenten
uit Joost Zwagerman, Kennis is geluk
599
Het grote voordeel van Hollands laagland voor
landschapsschilders is dat er op een doek veel ruimte overblijft voor lucht en
licht. De Hollandse wolk is onmiskenbaar de moeder aller wolken.
Denk aan werken van – ik doe een greep – Jan Hendrik Weissenbruch (soms
duister, soms mollig wit), Jan Voerman (bijna Magritte-achtig hyperrealistisch)
of Jan Toorop (die wolken kon schilderen die er net zo smakelijk en
romig uitzien als bolletjes Italiaans vanille-ijs).Maar de wolken en het naar zilver neigende blauw van de lucht bepalen niet kern en wezen van het Hollandse landschap. (87)
600
Schrijvers die een grand tour door Europa maakten,
stonden vrijwel altijd stil bij het ‘ondoorgrondelijk mysterie’ van het licht
in Holland. In hun dagboek van 1861 noteerden de gebroeders Goncourt: ‘Aan de
hemel altijd en eeuwig die witte en loodgrijze wolken. De bolronde wolken
van Ruysdael.’ (88)
601
Op bewolkte, kille maar windstille dagen doodde
ik de tijd met staren naar de zee. (261)
Solo 18
Willekeur van begin tot eind
Ja, de nonnen in die tijd, dat was willekeur van begin tot
eind. In de verpleegstersschool later was dat anders. Dat waren zo geen
kwezelnonnen, dat was een ander ras. En wij waren dan ook al wat ouder. Maar in
de lagere school wisten de nonnen heel precies wie naar de mis was geweest, en
hoeveel keer: naar de vroegmis, naar het lof… Natuurlijk gingen wij elke zondag
met onze ouders naar de mis, er was geen keuze. Ik ging altijd met mijn moeder
naar de tweede mis, die van half negen. Ik ging graag naar de mis. Dat was
altijd een hele expeditie. ’t Was misschien maar twintig minuutjes te voet,
maar ik deed er drie kwartier over. De tijd ging voorbij met babbelen en
spelen. Ik ging ook graag omwille van de mis zelf – ja, ik was een braaf
meiske, hoor. Ik heb schoenen versleten met alleen maar naar de mis gaan. In de
Mariamaanden, mei en oktober, moesten we tot acht keer per dag dat traject
doen: ’s morgens naar de mis en terug naar huis, dan naar school en ’s middag
thuis eten, dan weer naar school en naar huis, en dan ’s avonds nog eens naar
het lof.
op 22 maart 2008 opgetekend
uit de mond van mijn moeder (1928-2013)
vrijdag 15 maart 2013
De Toverberg 18
Mijnheer Peeperkorn
(besluit)
<796> Er wordt besloten tot een uitstap naar de
waterval. <797> De toestand van Pieter Peeperkorn heeft de frequentie van
de gemeenschappelijke activiteiten (van het door hem aangevoerde zevental)
danig gereduceerd. <798> Ferge en Wehsal gaan mee, Hans Castorp komt in
de andere landauer te zitten dan deze waarin Clawdia Chauchat met haar gemaal
plaatsneemt. Dat levert hem haar smalende glimlachje op. <799> Hetgeen ook
‘de rampzalige figuur’ Wehsal niet ontgaat. Er ontspint zich tussen hem en Hans
Castorp een onverkwikkelijk gesprek <800> waarin Wehsal bekent
‘(v)erschrikkelijk’ verliefd op Clawdia Chauchat te zijn. Hij heeft het over de
‘godverlaten vicieuze cirkel’ van het verlangen en wijdt enkele waardevolle
beschouwingen aan de vleselijke liefde: ‘dat het vlees zozeer het vlees
begeert, louter omdat het geen eigen vlees is, maar de ziel van een ander
toebehoort – hoe eigenaardig en, welbeschouwd, hoe pretentieloos toch ook
weer’. En: <801> ‘de liefde voor het gezicht is liefde voor de ziel’.
Maar Wehsal beseft dat hij voor haar ziel, en haar bezielde lichaam, niet
bestaat. <802> Hans Castorp draagt Wehsal op er nu maar verder het
zwijgen toe te doen. Ja, hij heeft het recht zijn nood te klagen, maar neen,
‘er zijn rechten (…) waarvan men onder bepaalde omstandigheden zo verstandig is
geen gebruik te maken’. <803> Settembrini komt in de landauer van Hans
Castorp en Wehsal plaatsnemen. <804> Het gezelschap wandelt door een
onheilspellend bos naar de waterval. <805> Er hangt een sfeer van
dreiging. <806> Peeperkorn eist dat er in het gedruis van de waterval
wordt gepicknickt. Hoewel niemand hem kan verstaan, begint hij een speech af te
steken. <807> Iedereen neemt een houding aan van luisteren en is
volgzaam. <808> Midden in de daaropvolgende nacht wordt Hans Castorp naar
de vertrekken van Peeperkorn ontboden. <809> De Hollandse kolos is dood.
<810> Hij heeft zelfmoord gepleegd met behulp van ‘een mechanische kopie
van de bijtattributen van de brilslang’. <811> Dat Peeperkorn wel iets
van gif afwist, was al voorbereid in de uitweiding over de kinine (749).
<812> Hans Castorp bekent Clawdia Chauchat dat Peeperkorn het niet kon
verkroppen dat hij, Hans Castorp, en Clawdia Chauchat ‘iets’ hadden gehad. Hij
mag haar dit keer wel op het voorhoofd kussen.812>811>810>809>808>807>806>805>804>803>802>801>800>799>798>797>796>
De grote
stompzinnigheid
‘Op een gegeven moment eindigt zelfs dit verhaal.’
<813> Behrens stelt Hans Castorp diens terugkeer naar het laagland in het
verschiet. De toestand van zijn longen is verbeterd en toch heeft hij nog
koorts: hoe kan dat nu? <814> Er moet een andere oorzaak zijn; Behrens
denkt aan coccen. En als dat zo is, kan Hans Castorp vrij snel genezen zijn.
<815> Hans Castorp reageert nogal onverschillig. Hij is op een ‘dood punt
aangeland’ – en dat lijkt hem een weerspiegeling te zijn van een algemenere
toestand die is ingetreden na de dood van Peeperkorn en het afscheid van
Clawdia Chauchat. Hij had het gevoel ‘dat er met wereld en leven iets niet in
de haak was (…) alsof een demon de macht gegrepen had, die, kwaadaardig en
ontzind, weliswaar al lang een aanzienlijke invloed had uitgeoefend, maar nu zo
ongebreideld en openlijk zijn eigen heerschappij had uitgeroe- <816> pen’
(…) ‘de demon wiens naam stompzinnigheid luidde’. Neen, haast Mann zich te
zeggen, dit is geen mystificatie. Het heeft te maken met het feit dat Hans
Castorp nu leeft in een ‘leven zonder tijd, het leven zonder zorg of hoop, het
leven als stagnerend bedrijvige verdorvenheid, het dode leven’. Parallel met
dit inzicht geven de sanatoriumbewoners zich nu over aan vluchtige rages: het
fotograferen, <817> het postzegelverzamelen, het proeven van chocolade,
het met gesloten ogen tekenen van varkentjes. <818> Officier van justitie
Paravant sublimeert zijn teleurgestelde hang naar een Egyptische gaste in het probleem
van de kwadratuur van de cirkel. (Mann meldt intussen venijnig spottend tussen
neus en lippen op dat de doorgangen via de balkons van de ene kamer naar de
andere zijn dichtgemaakt vanwege – wordt niet expliciet vermeld – een te grote
vrijpostigheid.) <819> Paravant valt iedereen lastig met zijn
berekeningen. <820> Hans Castorp probeert hem te kalmeren. Maar hij moet
nog andere zieken-met-plannen aanhoren, bijvoorbeeld ‘een gewezen beeldhouwer
uit de Oostenrijkse provincie’ <821> die een krankzinnig oudpapierplan
aan het uitbroeden is. Er zijn er ook die zich met Esperanto inlaten,
<822> of met het patiencespel. Ook Hans Castorp zelf valt – ‘omdat
bandeloosheid nooit blijmoedig is, met gefronste wenkbrauwen’ – ten prooi aan
deze verslavende activiteit. <823> Settembrini, die zijn zorgen over de
internationale wereldpolitiek (de Eerste Wereldoorlog is in de maak) komt
uitspreken, vindt bij hem maar weinig gehoor. <824> Toch denkt Hans
Castorp ‘diep van binnen met afgrijzen geslagen door de onrustbarende en
verknipte toestand waarin hij de wereld zag verkeren’ over ‘(d)e grote
stompzinnigheid’. Hij krijgt het gevoel dat na deze ‘komkommertijd’ een
‘catastrofe’ zal volgen en – <825> ondertussen wordt zijn bloed
onderzocht, zonder aanwijsbaar resultaat overigens – <826> ‘een einde vol
verschrikking’. 826>825>824>823>822>821>820>819>818>817>816>815>814>813>
Solo 17
Kniekousen
Soms droegen we kniekousen als we naar school gingen. We
waren daar fier op want we hadden ze zelf gebreid. Tot moeder overste zei dat
het niet mocht, we moesten fatsoenlijke kousen dragen. Die dag dat moeder
overste dat zei, was Christiane Vercruysse niet op school. De Vercruysses, dat
was de chichi van het dorp.
Christiane Vercruysse is later getrouwd met een Delille uit Maldegem. Met haar
had ik niet zoveel contact. Mijn vriendinnen waren van eenvoudige komaf: Paula
Waegebaert, Marie-José Deciere, Aline Devos, Leoni Debonnay. Paula Waegebaert
was de oudste van acht, dat waren werkmensen. De Debonnays waren socialisten,
en dat was niet goed gezien. Christiane Vercruysse wist dus van niets en kwam
dan ook de volgende dag gewoon met een kort rokske en met kousen naar school.
Maar ge moet niet denken dat iemand daar iets van zei. Het klooster had te veel
belang bij dat chique volk. Die brachten af en toe een kieken of zo mee. Wij
telden niet mee, wij waren maar heel gewoon. Mijn vader was maar een vlasboer,
zoals er zoveel waren in Bavikhove. Hij gaf niets aan het klooster.
op 22 maart 2008 opgetekend
uit de mond van mijn moeder (1928-2013)
donderdag 14 maart 2013
Stoner
We zijn het niet meer gewoon om een levensverhaal als
chronologische vertelling voorgeschoteld te krijgen. Het voelt ouderwets aan,
bellettrie moet het tegenwoordig vooral van structuur en vormelijke
eigenschappen hebben. De roman Stoner van
John Williams uit 1965 is nog zo’n klassiek chronologisch opgesteld
levensverhaal. We volgen het hoofdpersonage van wieg tot graf. De
tussenliggende levensgeschiedenis vormt de roman en die hangt niet – zoals
tegenwoordig in zowat elke degelijke postmoderne roman gebruikelijk is – met
rode draden, echoënde motieven, kwansuis over het relaas gestrooide
associaties, in- en uit en over elkaar schuivende verkenningen van de grens
tussen fictie en realiteit, terugkerende patronen etcetera aan elkaar. Neen, er
is enkel die ene verhalende lijn zoals ook het leven die op het eerste gezicht
lijkt te bieden: opgroeien, ontworsteling aan het ouderlijk milieu, carrière,
huwelijk en overspel, stille neergang, ziekte en dood. Mede doordat dit verhaal
niet anders kan dan slecht aflopen – de dood als meest voorspelbare uitkomst –
is Stoner vaak bijzonder en op het
pijnlijke af droevig. Maar ook de aparte episodes in dit monotone leven, en dan
vooral de door overspel onderbroken huwelijkse sleur met zijn seksuele
steriliteit, tekent Williams met nauwelijks enig mededogen – ik heb nog niet zo
vaak de hunkering van het afgewezen mannetjesdier zo pregnant beschreven
gezien. De vaststelling dat het leven – ook al betreft het een al bij al toch
niet oninteressant leven van een academicus aan een universiteit – maar weinig
hoogtepunten of knooppunten telt, ontnuchtert. Stoner krijgt af te rekenen met
zijn ouders, zijn vrouw, zijn dochter, een concurrent op de faculteit. And that’s it. Veel meer geschiedenis is
er in dit leven, in een mensenleven, niet – de rest is opvulling, sleur en
langzame neergang. Af en toe is er eens een gelukkig hoogtepunt (bijvoorbeeld
met de dochter, voor zij de puberteit heeft bereikt, of met de minnares, die
echter aan de conventionaliteit en het goed fatsoen wordt opgeofferd).
Williams gaf met Stoner
de gewoonheid gestalte, het conformisme, het gebrek aan durf om écht te leven –
maar toch ook de moed van een man die probeert er het beste van te maken. En
het vreemde is dat deze roman, met zijn staalhard perspectief en zijn ongemeen
heldere taal en meeslepende cadans (de vertaling van Edzard Krol is
uitstekend), een vreemde schittering uitstraalt. Williams zorgt met Stoner voor een beklijvende
leeservaring.
woensdag 13 maart 2013
Solo 16
Het rapport op de schouw
Mijn ouders hadden nauwelijks belangstelling voor wat ik
deed. Ze vroegen op het eind van het schooljaar niet eens de hoeveelste ik was.
Ik was op school dikwijls de eerste. Soms ook eens tweede, maar dikwijls de
eerste. Ik was een keer samen met Rosa Van Lerberghe de eerste. Rosa was de chouchou van de nonnen. Mijn bulletin
heeft toen zes maanden op de schouw gestaan en niemand die er iets van gezegd
heeft. Rosa Van Lerberghe is later op pensionaat gegaan en is sociaal
assistente geworden. Ze is getrouwd en in Menen gaan wonen. Ze kreeg een
tweeling. Een ervan is bankier geworden, de andere verpleegster. Een ander kind
is getrouwd met een De Lille uit Maldegem en woont nu aan de Verversdijk in
Brugge. Dat was chique volk, de Van Lerberghes.
op 3 maart 2008 opgetekend
uit de mond van mijn moeder (1928-2013)
dinsdag 12 maart 2013
schrikkel 364a
Als je hen daar ziet liggen slapen, die Albanese of
Roemeense vrachtwagenchauffeurs (of Moldavische of Wit-Russische, weet ik veel,
in elk geval uit zo’n land ergens halfweg de route naar de écht-lageloonlanden
in het Verre Oosten, een half-lageloonland ergens in het voormalige Oost-Europa),
dan denk je nog niet meteen dat ze er wellicht elke dag liggen: niet dezelfde
maar telkens andere. Op de ferry naar Dover nemen ze de zitjes op oneigenlijke
wijze in en geven zich op het ritme van het bonken van de boot ver van alle
wegverkeer over aan een verkwikkende slaap. Boven ze een prent met de drank die
ze niet mogen nuttigen. Ze blijven de hele westwaartse overtocht onbeweeglijk
op die net te korte banken ronken, tot iets als een inwendige klok hen bij het
binnenvaren van de haven naar hun stuurcabines roept. De volgende dag liggen er
opnieuw, en de dag daarna ook, enzovoort.
De Toverberg 17
Mijnheer Peeperkorn
(nogmaals)
<744> Het verhaal gaat ‘onderhand holderdebolder’ – en
het is maar omdat hij niet alles tegelijkertijd kan vertellen, dat Mann de
chronologie van zijn vertelling moet aanhouden. In de ogen van Hans Castorp
verzinken Naphta en Settembrini in het niet bij Peeperkorns persoonlijkheid.
<745> Hans ‘liet zijn verhouding tot het mannelijke niet bepalen door de
vrouw’ en ontwikkelt dus met Peeperkorn een relatie waarin amoureuze rivaliteit
geen rol speelt. <746> De dag na het bacchanaal gaat hij op bezoek bij
Peeperkorn, die een chique appartement betrekt. <747> Clawdia Chauchat
lijkt het gesprek te willen surveilleren. <748> Peeperkorn steekt de
loftrompet over de kinine. <749> In die stof gaan levenschenkende en
dodende kracht samen. <750> Volgen een historisch overzicht van de
ontginning van de kinaboom, waaruit ‘Jezuïetenpoeder’ werd gewonnen, en een
beschouwing over allerlei gifstoffen. <751> Hans Castorp ziet Peeperkorn nu
regelmatig. <752> Hij weet zelfs met zijn ‘listige positieve
levenshouding’ een groep rond zich te verenigen. <753> Daarbij geeft hij
toe aan zijn uitzichtloze verliefdheid op Clawdia Chauchat. Hij merkt een
zekere vrouwonvriendelijkheid bij Naphta en Settembrini, <754> en een
ironische spot bij Peeperkorn. <755> Settembrini geeft ten aanzien van
zijn leerling blijk van zijn ‘pedagogische verontrusting’. <756> Hans
Castorp verdedigt Peeperkorn: hij ziet in hem ‘een man van de onduidelijkheid
en van het gevoel’. Hij steekt niet onder stoelen of banken dat hij valt voor
de ‘persoonlijkheid’ van Peeperkorn. Het is iets mysterieus, dat met het
lichamelijke te maken heeft en dat boven het onderscheid tussen domheid en
schranderheid verheven is. <757> Settembrini protesteert: ‘Als u de
persoonlijkheid promoveert tot een geheim, loopt u het risico tot afgoderij te
vervallen.’ <758> En hij verwijt Hans Castorp dat hij de ‘suggestieve
gevoelscharlatannerie’ verkiest boven het ‘distincte, precieze en logische, het
humaan samenhangende woord’. <759> Hans Castorp vindt zijn manier om zijn
jaloezie ten aanzien van Peeperkorn te neutraliseren nog altijd beter dan om haar
aan te pakken als man van eer, ‘als een haan’. Maar ‘misschien ben ik wel
helemaal niet mannelijk’, vraagt hij zich af. De discussie over jaloezie wordt
afgesloten met een citeerbare quote over literatuur, die enigszins los staat
van het onderwerp: ‘De moed tot inzicht, en het uitdrukking geven daaraan, dat
is de literatuur, dat is de humaniteit…’ <760> Settembrini beseft
overigens niet voldoende zuiver op de graat te zijn om zich te storen aan Hans’
jaloezie: een hint naar zijn mogelijk (pedofiele) gevoelens? De aanwezigheid
van de ‘persoonlijkheid’ Peeperkorn verleent de disputen tussen Hans Castorp en
diens beide leermeesters ‘het stempel der vrijblijvendheid’. <761> De
discussie tussen de reactionair-revolutionair-religieuze Kerk en het progressief-conservatief-verlichte
vooruitgangsgeloof wordt opnieuw opgevat, <762> tussen de aristocratische
houding en het democratisme, tussen de geest en het lichaam. <763> Ze
hebben het verder nog over canoniek recht en ‘paapse demagogie’, <764>
over ‘het priesterlijk subtiele begrip der indulgentie’ en over ascetisme en
wellust. <765> Op al deze discussies weegt de ‘persoonlijkheid’ van
Peeperkorn: de vonk slaat niet meer over en dan <766> was in zijn persoon
‘de dansende heidenpriester’ er weer. <767> Zolang ze het over spirituele
aangelegenheden hebben, gaat het nog, maar zodra ze ‘aardse, praktische
aangelegenheden’ aankaarten, neemt Peeperkorn de overhand. Zijn ‘verlangen naar
het concrete’ komt voort uit ‘angst’. Hans Castorp vindt dat een ‘tot op zekere
hoogte militaire karaktertrek’. <768> Wanneer Peeperkorn het gezelschap
wijst op een hoog in de lucht cirkelende adelaar, is het gedaan met het dispuut
tussen de beide geleerden. <769> Er ontstaat een gesprek tussen Hans
Castorp en Clawdia Chauchat, <770> die een postzegel nodig heeft. Hans
Castorp heeft er geen want hij heeft alle contact met het laagland verloren.
<771> Ze starten een discussie over de hartstocht, volgens Clawdia
Chauchat is dat: ‘leven omwille van het leven’, ‘zich zelf vergeten’. Wie dat
niet kan is een ‘vijand van de mensheid’. <772> Hans Castorp zegt op haar
te hebben gewacht – zij wil van hem uitdrukkelijk de bevestiging dat zij daar
in generlei opzicht aanleiding toe heeft gegeven. <773> ‘(I)k heb uit
vrije wil gewacht’, geeft Hans Castorp toe. Chauchat vraagt zich af waarom hij
al niet naar het laagland is teruggekeerd. <774> Hans kraamt nu zijn
‘verwarde Duitse gedachten’ over liefde en dood en genialiteit uit. <775>
Hij informeert naar Chauchats liefde voor Peeperkorn. Zij vindt het niet ‘mèènslijk’
daarover te spreken. Hans Castorp: ‘Ik geloof dat de menselijkheid begint, waar
ongeniale mensen menen dat zij ophoudt.’ En dus spreken ze wel over Clawdia
Chauchats relatie met Peeperkorn, en over diens ‘angst voor het gevoel’.
<776> Clawdia Chauchat: ‘Men zou geen vrouw zijn als men niet omwille van
een man (…) van formaat (…) vernederingen op de koop toe zou willen nemen.’
<777> Zij zegt Hans’ vriendschap nodig te hebben om aan de zijde van
Peeperkorn te kunnen leven en kust hem op de mond. <778> ’t Is niet
duidelijk of dat een verheven kus was ‘dan wel iets van het vlees en de
hartstocht’. Maar kun je het onderscheid wel maken tussen het verhevene en de
hartstocht? ‘Wat heet zuiver in dit verband?’ <779> Mann verduistert nu
‘ons kleine theater teneinde van decor te wisselen’ om verslag uit te brengen
van Hans’ gesprek met Peeperkorn, aan diens ziekbed. <780> Ze snijden
meteen al zeer concrete onderwerpen aan: salami en de garderobe van Settembrini
– hoe sardonisch van Mann om Settembrini en salami in één adem te vernoemen!
<781> Via Clawdia Chauchats opinie
over Settembrini (afwijzend!, met opnieuw een toespeling op bepaalde
tegennatuurlijke geaardheid) komt het gesprek op vrouwen. Hans Castorp weet –
zeer vrouwonvriendelijk – dat vrouwen ‘in hun houding tegenover de man
afhankelijk zijn van de houding van de man tegenover hen’, dat vrouwen
‘reactieve schepsels’ zijn en in hun liefdeskeuze bepaald worden door de keuzes
van de man. <782> Volgens Peeperkorn wordt de man ‘door zijn begeerte in
een roes gebracht’ en verlangt de vrouw naar deze begeerte en roes. <783>
‘(V)andaar onze verplichting, onze religieuze
verplichting aan het gevoel.’ En opnieuw spreekt Bacchus: het gevoel is ‘de
mannelijke kracht, die het leven opwekt’. Het sluimerende leven ‘wil opgewekt
worden tot een dronken huwelijk met het goddelijke gevoel’. Als de mens het
gevoel ontkent, is dat niets anders dan een ‘kosmische catastrofe’. <784>
Plots vraag Peeperkorn aan Hans Castorp: ‘En gij hebt madame lief?’ Hij lijkt
vervolgens te willen vragen dat Hans Castorp Clawdia Chauchat zou begeleiden of
gezelschap houden. <785> Hans Castorp probeert, formeel, de boot af te
houden. <786> Peeperkorn verwijt Hans Castorp tegenover Clawdia Chauchat
niet duidelijk te zijn, en ook haar te tutoyeren. <787> En hij vraagt hem
waarom hij zijn verzoek om haar op het voorhoofd te kussen (743) niet heeft
ingewilligd. <788> En dan komt het hoge woord eruit: ‘Gij waart Clawdia’s
minnaar tijdens haar vorige verblijf.’ Hans Castorp wijst op de uitzonderlijke
omstandigheden waarin hij Clawdia Chauchat zijn liefde voor haar verklaarde.
<789> En dus heeft hij maar half gelogen, zegt hij. En hij voegt eraan
toe dat hij niet graag Peeperkorns genegenheid zou verliezen. <790> Hans wijst
fijntjes op Behrens rol als olieverfportrettist: je moet nu eenmaal altijd de
voorgeschiedenis erbij nemen. Peeperkorn vraagt of Clawdia Chauchat Hans
Castorp nog altijd graag ziet. Hans zegt, snoevend, geen neen – al geeft hij
wel aan min of meer zijn plaats te kennen. <791> Peeperkorn vraagt nu of
hij Hans Castorp een groot verdriet heeft berokkend. <792> Dat kan zijn,
antwoordt Hans eerlijk, maar het heeft hem ook ‘het enorme voorrecht met u
kennis gemaakt te hebben’ opgeleverd. Hij vindt echter wel dat hij zich kan
beklagen over ‘(z)ijn leven en (z)ijn lot’. <793> Hij heeft immers ‘(u)it
liefde voor haar en tegen Settembrini in’ zich onderworpen aan de liefde en is
hier nu al zo lang gebleven dat hij voor het laagland ‘zo goed als dood’ is.
<794> Peeperkorn zegt te ziek te zijn om Hans Castorp genoegdoening te
bieden met een duel, daarom biedt hij hem een ‘broederlijke gevoelsgemeenschap’
<795> aan op basis waarvan het Hans Castorp zal zijn toegestaan
Peeperkorn te tutoyeren. Hans is daarmee ‘in de zevende hemel’ en verbaasd over
het feit dat hij de door Peeperkorn verleende eer ‘op een passieve manier’ – en
dus zoals vrouwen, maar die implicatie wordt niet uitdrukkelijk verwoord –
heeft verdiend.795>794>793>792>791>790>789>788>787>786>785>784>783>782>781>780>779>778>777>776>775>774>773>772>771>770>769>768>767>766>765>764>763>762>761>760>759>758>757>756>755>754>753>752>751>750>749>748>747>746>745>744>
Abonneren op:
Posts (Atom)