Afgeslagen aanval
<547> Hans Castorp heeft in de eetzaal een nieuwe
plaats gekregen. <548> Mann overloopt de tafelgenoten, de een is al
onbeduidender dan de andere. <549> Hans heeft vooral contact met A.K.
Ferge en Ferdinand Wehsal, die ook een oogje had op Clawdia Chauchat en die sinds
haar vertrek overdreven onderdanig de vriendschap van Hans Castorp opzoekt.
<550> Wehsal vindt dat een ‘uitzichtloze
liefdesverklaring’ wel degelijk zin heeft. Hij draagt Hans’ paletot met grote
toewijding, zeker nadat Hans hem heeft
verteld over zijn gesprek met Clawdia Chauchat op vastenavond. <551> Hans
Castorp krijgt bezoek van zijn oom James Tienappel: een ‘offensief van het
laagland’. <552> Hans ontvangt zijn oom op een manier die veel
gelijkenissen vertoont met de manier waarop Joachim hem nu al meer dan een jaar
geleden heeft ontvangen. <553> James denkt dat Hans met hem zal meereizen
naar het laagland, maar Hans haast zich om hem dat denkbeeld uit het hoofd te
praten. <554> En hij zal ook zijn opvattingen over tijd moeten laten
varen! Hans onderhoudt zijn oom over allerlei Berghof-feiten, <555> maar
over de thuissituatie gaat het gesprek niet. Daar lijkt Hans wel immuun voor.
Hij bepaalt waarover er gesproken wordt – en net zo bepaalt hij, zonder
inspraak te dulden, de agenda van zijn nonkel voor de komende dagen.
<556> Hans spreekt over de ziekte en haar gedaanten, die iedereen hier
bezighoudt. <557> James probeert een discursie over een ‘chansonette’ in
Sankt Pauli maar stuit op dezelfde onverschilligheid als wanneer het over
laaglandaffaires ging. Volgt een beschrijving van de persoon en het karakter
van James Tienappel. <558> Hij beseft dat zijn missie – de ‘verloren
zoon’ te doen terugkeren naar het laagland – op een sisser zal aflopen. <559>
Volgens Behrens is James ook een beetje ziek. En Hans Castorp wijdt hem in in
de geheimen van het zich inpakken voor de ligkuur. <560> James ruikt
onraad. Hij moet van de laatste van zijn al wegkwijnende laaglandkrachten
profiteren om zich hier uit de voeten te maken. Hij wordt ingepakt door de
dagorde. <561> En hij wordt geïntimideerd door het bezoek van de
hoofdzuster, die ook al vindt dat hij er niet te best uitziet. <562>
James krijgt het interieurportret van Clawdia Chauchat te zien en <563>
mag eindelijk op visite bij Behrens. Hij vat, net zoals Hans Castorp, een tic
nerveux op en begint in de eetzaal aandacht te krijgen voor <564> de
diepgedecolleteerde mevrouw Redisch. Hans Castorp ziet het allemaal aan, ‘alsof
het nu eenmaal zo was en niet anders kon’. <565> Tijdens een van de
maaltijden vertelt Behrens wat er precies gebeurt als het lichaam tot
ontbinding overgaat. <566> Daarop neemt James Tienappel in allerijl de
biezen. Nog net op tijd, zou je kunnen zeggen. Voor Hans Castorp betekent deze
capitulatie van het laagland ‘de volmaakte vrijheid’.566>565>564>563>562>561>560>559>558>557>556>555>554>553>552>551>550>549>548>547>
Operationes
spirituales
<567> Naphta’s vader was ritueel joods slachter. Zijn
wreedheid <568> vermengde zich met de notie van het heilige. Hij mat zich
de priesterlijke allures van een wonderdoener aan en dat werd hem noodlottig:
christenen vermoordden hem en zijn vrouw en kinderen moesten vluchten.
<569> Naphta geraakt het oneens met zijn joodse leermeester <570>
en wordt uit diens les verstoten. Hij komt onder de invloed van een jezuïet, met
wie hij <571> over het verband tussen katholicisme en politiek
discussieert, en over hoe die in het jezuïetisme samenkomen. <572> Hij
komt tot de vaststelling dat het katholicisme verwanter is met het jodendom dan
met het protestantisme. Hij wordt opgenomen in een jezuïetenschool, <573>
die veel weg heeft van een klooster. Aan zijn ras wordt daar geen aanstoot genomen
omdat er leerlingen zijn die er ‘“joodser” uitzagen dan hij’. <574> In
een zeer elitaire en reactionaire omgeving studeert Naphta theologie, met het
oog op intreding in de jezuïetenorde. <575> Maar de ziekte steekt daar
een stokje voor en nu kuurt hij al zes jaar op de Toverberg. <576> Hans
Castorp ziet verwantschap in het militaire van Joachims leger en <577>
Naphta’s orde. In beide ordes is aanvallen eervoller dan verdedigen!
<578> Wie de Godsstaat, ‘de wereldheerschappij van het bovennatuurlijke’,
wil vestigen, mag niet terugschrikken voor bloedvergieten. Chance dat Settembrini het niet moet horen – al is die ook niet
vies van een rondje op elkaar inhakken als het maar de ‘civilisatie’ ten goede
komt. Wat er ook van zij, Naphta’s strijdlust staat los van enige
vaderlandsliefde maar ook van familieliefde of ‘liefde voor lichamelijke
gemakken’. Zijn strijd is van geestelijke aard. <579> Deze ideeën worden
volledig ontwikkeld tijdens een bergwandeling waaraan Naphta, Settembrini, Hans
Castorp, Ferge en Wehsal deelnemen. Naar aanleiding van het overlijden van
Karen Karstedt hebben ze het over <580> ‘de christelijke reverentie voor
het lijden’. Naphta haalt daarvan enkele extreme voorbeelden uit de
middeleeuwen aan. De hulp aan zieken en zwakken kwam het eigen zielenheil ten
goede; ‘(d)aarom was duurzame instandhouding van armoede en ziekte in het
belang van beide partijen geweest’. <581> Settembrini bestrijdt deze
onzin natuurlijk ten stelligste. <582> Hij heeft ‘weinig achting voor
zieken die aanspraak maakten op bewondering’ – zoals Ferge omwille van zijn
pleurashock. <583> Geestesziekte is in zijn optiek vaak een kwestie van
onvoldoende zelfbeheersing. <584> Volgens Naphta zou Settembrini met zijn
rede in veel gekkenhuizen tekortschieten. ‘(D)e huiver van religieuze eerbied’
zou daar een adequatere reactie zijn. <585> Naphta heeft een hoge
waardering voor ziekte en aftakeling; Settembrini ziet zich door zijn
redelijkheid gedwongen het volmaakte lichaam te verheerlijken. <586>
Settembrini is tegen lijfstraffen, Naphta – die de geest hoog boven het lichaam
inschat – uiteraard voor. <587> Hans Castorp kan Naphta volgen, voor
zover je het lichaam als ‘belichaming’ van het kwaad ziet natuurlijk, en de
geest als zetel van het goede. <588> Een nieuw onderwerp wordt
aangesneden: lijkverbranding. Settembrini is voorstander van een
‘modelcrematorium’ (!). Ook hier huldigt hij <589> dezelfde principes van
hygiëne als bij de verzorging van zieken. Settembrini hekelt het primitieve
‘afgrijzen van de dood’. <590> Het sterven is onlosmakelijk verbonden met
het leven. <591> De heren hebben het vervolgens over martelingen als
justitiële praktijk. Die zijn, volgens Naphta, niets anders dan het resultaat
van voortschrijdende rationalisering. <592> Martelingen kunnen nodig zijn
om bekentenissen, noodzakelijk voor een veroordeling, af te dwingen.
<593> De doodstraf kan daar niet voor dienen uiteraard, maar is toch wel
nuttig om ‘bepaalde mensachtige wezens’ uit te schakelen. Settembrini voert aan
dat ook de grootste misdadiger als mens verdient te worden behandeld. Er zijn
voorbeelden bekend van moordenaars die in hun cel verzen schrijven. ‘Dat wierp
een eigenaardig licht op de kunst’, antwoordt Naphta, die er, zoals Bart De
Wever, op uit is de kunst verdacht te maken. <594> Settembrini somt de
gangbare argumenten tegen de doodstraf op, ze worden prompt door Naphta
weerlegd. Met zijn ijver voor het individuele leven verliest Settembrini
bovenpersoonlijke, metafysische idealen uit het oog. <595> Het
doodsstreven is ’s mens ‘diepste lust’. Naphta bepleit een irrationalisme. Het
is duidelijk ‘dat religie met rede en zedelijkheid volstrekt niets te maken
had’. Waarom niet? Omdat zij ‘niets <596> met het leven te maken’ heeft.
<597> Het leven staat niet tussen duivel en God in; neen, duivel en God
vormen samen ‘één persoon, één beginsel’, dat tegenover het leven staat. Voor
Settembrini ondergraaft dit alle moraliteit, er kan geen onderscheid meer
worden gemaakt tussen goed en kwaad, en er is inderdaad, zoals Hans Castorp in
al zijn onnozelheid opperde (596), geen vooruitgang mogelijk. (Hij is overigens
geneigd vooral Naphta’s stellingen te beamen, zeer tot ergernis van zijn eerste
leermeester.) Volgens Naphta is Settembrini’s moraal, doordat ze met het leven
verbonden is, ‘alleen maar nuttig, en dus onheroïsch’ en alleen maar
<598> burgerlijk. Hijzelf huldigt een aristocratische, elitaire houding.
De ‘wijding van de dood’ is iets wat je ‘waardig’ moet zijn, vindt Hans
Castorp. Settembrini probeert hem tot een positievere houding ten aanzien van
het leven te bewegen. <599> Daar valt iets voor te zeggen, vindt Hans
Castorp: ziekte reduceert de mens tot pure lichamelijkheid en is in die zin
‘onmenselijk’. Dat moet Naphta meteen weerleggen: ziekte is ‘hoogst menselijk
(…) want mens zijn betekende ziek zijn’. Vooruitgang kan er toch maar enkel
zijn door het afwijkende, het zieke? <600> Daar ligt ook de betekenis van
de kruisdood. Nu begint het bekvechten pas goed. ‘Vorm!’ en ‘Rede!’ en ‘kunst’
roept de ene; ‘Logos!’ en ‘passie’ en ‘kritiek’ de andere. ‘Dat was
verwarrend.’ <601> Hans Castorp recapituleert alle onderwerpen die ter
sprake zijn gekomen en stelt vast dat er niet alleen tussen beide heren
tegenspraken zijn, maar ook in wat ze, op
zich beschouwd, zeggen. <602> Een ervan is hoe het mogelijk is dat
Naphta zoveel stelligs beweert, terwijl hij toch ook zegt niet in de waarheid
te geloven? <603> Het is allemaal zo verwarrend ‘dat de verleiding, zich
hals over kop in Naphta’s zedelijk ongeordend heelal te storten, niet gering
was’. (Hier is Mann zeer uitdrukkelijk in zijn kritiek op de bekoring van de
nieuwe Duitse orde: kadaverdiscipline, er wordt voor u gedacht, het leven is op
zich niets waard. Hij gebruikt voor deze algemene atmosfeer een paar keer de
omschrijving ‘de grote verwarring’.)603>602>601>600>599>598>597>596>595>594>593>592>591>590>589>588>587>586>585>584>583>582>581>580>579>578>577>576>575>574>573>572>571>570>569>568>567>