maandag 4 maart 2013

De Toverberg 13


Afgeslagen aanval

<547> Hans Castorp heeft in de eetzaal een nieuwe plaats gekregen. <548> Mann overloopt de tafelgenoten, de een is al onbeduidender dan de andere. <549> Hans heeft vooral contact met A.K. Ferge en Ferdinand Wehsal, die ook een oogje had op Clawdia Chauchat en die sinds haar vertrek overdreven onderdanig de vriendschap van Hans Castorp opzoekt. <550> Wehsal vindt dat een ‘uitzichtloze liefdesverklaring’ wel degelijk zin heeft. Hij draagt Hans’ paletot met grote toewijding, zeker nadat Hans  hem heeft verteld over zijn gesprek met Clawdia Chauchat op vastenavond. <551> Hans Castorp krijgt bezoek van zijn oom James Tienappel: een ‘offensief van het laagland’. <552> Hans ontvangt zijn oom op een manier die veel gelijkenissen vertoont met de manier waarop Joachim hem nu al meer dan een jaar geleden heeft ontvangen. <553> James denkt dat Hans met hem zal meereizen naar het laagland, maar Hans haast zich om hem dat denkbeeld uit het hoofd te praten. <554> En hij zal ook zijn opvattingen over tijd moeten laten varen! Hans onderhoudt zijn oom over allerlei Berghof-feiten, <555> maar over de thuissituatie gaat het gesprek niet. Daar lijkt Hans wel immuun voor. Hij bepaalt waarover er gesproken wordt – en net zo bepaalt hij, zonder inspraak te dulden, de agenda van zijn nonkel voor de komende dagen. <556> Hans spreekt over de ziekte en haar gedaanten, die iedereen hier bezighoudt. <557> James probeert een discursie over een ‘chansonette’ in Sankt Pauli maar stuit op dezelfde onverschilligheid als wanneer het over laaglandaffaires ging. Volgt een beschrijving van de persoon en het karakter van James Tienappel. <558> Hij beseft dat zijn missie – de ‘verloren zoon’ te doen terugkeren naar het laagland – op een sisser zal aflopen. <559> Volgens Behrens is James ook een beetje ziek. En Hans Castorp wijdt hem in in de geheimen van het zich inpakken voor de ligkuur. <560> James ruikt onraad. Hij moet van de laatste van zijn al wegkwijnende laaglandkrachten profiteren om zich hier uit de voeten te maken. Hij wordt ingepakt door de dagorde. <561> En hij wordt geïntimideerd door het bezoek van de hoofdzuster, die ook al vindt dat hij er niet te best uitziet. <562> James krijgt het interieurportret van Clawdia Chauchat te zien en <563> mag eindelijk op visite bij Behrens. Hij vat, net zoals Hans Castorp, een tic nerveux op en begint in de eetzaal aandacht te krijgen voor <564> de diepgedecolleteerde mevrouw Redisch. Hans Castorp ziet het allemaal aan, ‘alsof het nu eenmaal zo was en niet anders kon’. <565> Tijdens een van de maaltijden vertelt Behrens wat er precies gebeurt als het lichaam tot ontbinding overgaat. <566> Daarop neemt James Tienappel in allerijl de biezen. Nog net op tijd, zou je kunnen zeggen. Voor Hans Castorp betekent deze capitulatie van het laagland ‘de volmaakte vrijheid’.

Operationes spirituales

<567> Naphta’s vader was ritueel joods slachter. Zijn wreedheid <568> vermengde zich met de notie van het heilige. Hij mat zich de priesterlijke allures van een wonderdoener aan en dat werd hem noodlottig: christenen vermoordden hem en zijn vrouw en kinderen moesten vluchten. <569> Naphta geraakt het oneens met zijn joodse leermeester <570> en wordt uit diens les verstoten. Hij komt onder de invloed van een jezuïet, met wie hij <571> over het verband tussen katholicisme en politiek discussieert, en over hoe die in het jezuïetisme samenkomen. <572> Hij komt tot de vaststelling dat het katholicisme verwanter is met het jodendom dan met het protestantisme. Hij wordt opgenomen in een jezuïetenschool, <573> die veel weg heeft van een klooster. Aan zijn ras wordt daar geen aanstoot genomen omdat er leerlingen zijn die er ‘“joodser” uitzagen dan hij’. <574> In een zeer elitaire en reactionaire omgeving studeert Naphta theologie, met het oog op intreding in de jezuïetenorde. <575> Maar de ziekte steekt daar een stokje voor en nu kuurt hij al zes jaar op de Toverberg. <576> Hans Castorp ziet verwantschap in het militaire van Joachims leger en <577> Naphta’s orde. In beide ordes is aanvallen eervoller dan verdedigen! <578> Wie de Godsstaat, ‘de wereldheerschappij van het bovennatuurlijke’, wil vestigen, mag niet terugschrikken voor bloedvergieten. Chance dat Settembrini het niet moet horen – al is die ook niet vies van een rondje op elkaar inhakken als het maar de ‘civilisatie’ ten goede komt. Wat er ook van zij, Naphta’s strijdlust staat los van enige vaderlandsliefde maar ook van familieliefde of ‘liefde voor lichamelijke gemakken’. Zijn strijd is van geestelijke aard. <579> Deze ideeën worden volledig ontwikkeld tijdens een bergwandeling waaraan Naphta, Settembrini, Hans Castorp, Ferge en Wehsal deelnemen. Naar aanleiding van het overlijden van Karen Karstedt hebben ze het over <580> ‘de christelijke reverentie voor het lijden’. Naphta haalt daarvan enkele extreme voorbeelden uit de middeleeuwen aan. De hulp aan zieken en zwakken kwam het eigen zielenheil ten goede; ‘(d)aarom was duurzame instandhouding van armoede en ziekte in het belang van beide partijen geweest’. <581> Settembrini bestrijdt deze onzin natuurlijk ten stelligste. <582> Hij heeft ‘weinig achting voor zieken die aanspraak maakten op bewondering’ – zoals Ferge omwille van zijn pleurashock. <583> Geestesziekte is in zijn optiek vaak een kwestie van onvoldoende zelfbeheersing. <584> Volgens Naphta zou Settembrini met zijn rede in veel gekkenhuizen tekortschieten. ‘(D)e huiver van religieuze eerbied’ zou daar een adequatere reactie zijn. <585> Naphta heeft een hoge waardering voor ziekte en aftakeling; Settembrini ziet zich door zijn redelijkheid gedwongen het volmaakte lichaam te verheerlijken. <586> Settembrini is tegen lijfstraffen, Naphta – die de geest hoog boven het lichaam inschat – uiteraard voor. <587> Hans Castorp kan Naphta volgen, voor zover je het lichaam als ‘belichaming’ van het kwaad ziet natuurlijk, en de geest als zetel van het goede. <588> Een nieuw onderwerp wordt aangesneden: lijkverbranding. Settembrini is voorstander van een ‘modelcrematorium’ (!). Ook hier huldigt hij <589> dezelfde principes van hygiëne als bij de verzorging van zieken. Settembrini hekelt het primitieve ‘afgrijzen van de dood’. <590> Het sterven is onlosmakelijk verbonden met het leven. <591> De heren hebben het vervolgens over martelingen als justitiële praktijk. Die zijn, volgens Naphta, niets anders dan het resultaat van voortschrijdende rationalisering. <592> Martelingen kunnen nodig zijn om bekentenissen, noodzakelijk voor een veroordeling, af te dwingen. <593> De doodstraf kan daar niet voor dienen uiteraard, maar is toch wel nuttig om ‘bepaalde mensachtige wezens’ uit te schakelen. Settembrini voert aan dat ook de grootste misdadiger als mens verdient te worden behandeld. Er zijn voorbeelden bekend van moordenaars die in hun cel verzen schrijven. ‘Dat wierp een eigenaardig licht op de kunst’, antwoordt Naphta, die er, zoals Bart De Wever, op uit is de kunst verdacht te maken. <594> Settembrini somt de gangbare argumenten tegen de doodstraf op, ze worden prompt door Naphta weerlegd. Met zijn ijver voor het individuele leven verliest Settembrini bovenpersoonlijke, metafysische idealen uit het oog. <595> Het doodsstreven is ’s mens ‘diepste lust’. Naphta bepleit een irrationalisme. Het is duidelijk ‘dat religie met rede en zedelijkheid volstrekt niets te maken had’. Waarom niet? Omdat zij ‘niets <596> met het leven te maken’ heeft. <597> Het leven staat niet tussen duivel en God in; neen, duivel en God vormen samen ‘één persoon, één beginsel’, dat tegenover het leven staat. Voor Settembrini ondergraaft dit alle moraliteit, er kan geen onderscheid meer worden gemaakt tussen goed en kwaad, en er is inderdaad, zoals Hans Castorp in al zijn onnozelheid opperde (596), geen vooruitgang mogelijk. (Hij is overigens geneigd vooral Naphta’s stellingen te beamen, zeer tot ergernis van zijn eerste leermeester.) Volgens Naphta is Settembrini’s moraal, doordat ze met het leven verbonden is, ‘alleen maar nuttig, en dus onheroïsch’ en alleen maar <598> burgerlijk. Hijzelf huldigt een aristocratische, elitaire houding. De ‘wijding van de dood’ is iets wat je ‘waardig’ moet zijn, vindt Hans Castorp. Settembrini probeert hem tot een positievere houding ten aanzien van het leven te bewegen. <599> Daar valt iets voor te zeggen, vindt Hans Castorp: ziekte reduceert de mens tot pure lichamelijkheid en is in die zin ‘onmenselijk’. Dat moet Naphta meteen weerleggen: ziekte is ‘hoogst menselijk (…) want mens zijn betekende ziek zijn’. Vooruitgang kan er toch maar enkel zijn door het afwijkende, het zieke? <600> Daar ligt ook de betekenis van de kruisdood. Nu begint het bekvechten pas goed. ‘Vorm!’ en ‘Rede!’ en ‘kunst’ roept de ene; ‘Logos!’ en ‘passie’ en ‘kritiek’ de andere. ‘Dat was verwarrend.’ <601> Hans Castorp recapituleert alle onderwerpen die ter sprake zijn gekomen en stelt vast dat er niet alleen tussen beide heren tegenspraken zijn, maar ook in wat ze, op  zich beschouwd, zeggen. <602> Een ervan is hoe het mogelijk is dat Naphta zoveel stelligs beweert, terwijl hij toch ook zegt niet in de waarheid te geloven? <603> Het is allemaal zo verwarrend ‘dat de verleiding, zich hals over kop in Naphta’s zedelijk ongeordend heelal te storten, niet gering was’. (Hier is Mann zeer uitdrukkelijk in zijn kritiek op de bekoring van de nieuwe Duitse orde: kadaverdiscipline, er wordt voor u gedacht, het leven is op zich niets waard. Hij gebruikt voor deze algemene atmosfeer een paar keer de omschrijving ‘de grote verwarring’.)