Zevende hoofdstuk
Strandwandeling
<699> Je kunt de tijd alleen vertellen door hem inhoud
te geven. In leven, vertelling en muziek is tijd verwant omdat er telkens een
verloop is. <700> Tijdsverloop van het vertelde en de vertelling vallen
niet samen. Het ene kan langer zijn dan het andere, of omgekeerd. Dat hangt van
het perspectief af. Dat oprekken van de tijd heeft iets ziekelijks. De tijd
zelf kun je niet vertellen, maar dat vermogen tot oprekken van de tijd kan wél
het onderwerp zijn van een vertelling – (het is duidelijk dat Mann hier
zelfreflexief bezig is: <701> ‘inderdaad hebben wij het probleem of het
mogelijk is de tijd te vertellen, alleen te berde gebracht om te bekennen, dat
wij met het onderhavige verhaal werkelijk iets dergelijks voorhebben’.)
<702> De rekbaarheid van de tijd blijkt onder meer hieruit dat Hans
Castorp niet meer wist hoe oud hij was. Zonder referentiepunt is het ook niet
mogelijk het tijdsverloop juist in te schatten. In dat opzicht gelijkt Hans
Castorp op zijn berg op een mijnwerker die ingesloten is geweest in een put –
en nochtans ‘is het ontegenzeglijk de ergste vorm van gewetenloosheid, geen
acht te slaan op de tijd’. <703> Dit rekbare tijdsverloop en het door
elkaar klutsen van de seizoenen: het adstrueert allemaal Manns thesis van de
‘grote verwarring’. En de ‘duizeling’ die hierdoor wordt veroorzaakt, wordt
door hem in verband gebracht met ‘een immorele neiging’. De tijd ‘heeft een
concreet werkelijkheidsgehalte in zoverre hij actief is’. <704> Enkel de
dode heeft alle, en dus geen, tijd. Hoewel, ook zijn haren en nagels groeien
nog een eind door. <705> Hans Castorp probeert ‘zout op de staart van de
tijd te leggen’ door zijn uurwerk te observeren, maar hij moet vaststellen dat
de tijd zich niets van opdelingen aantrekt. Hans’ aanvoelen van de tijd is
veranderd: <706> hij is geneigd hem op te rekken en dat is zorgwekkend.
Het is niet goed dat hij ‘vorig jaar’ vervangt door ‘gisteren’. Ook al zijn er
andere, bijvoorbeeld geologische, tijdschalen denkbaar. Neem nu de
strandwandeling: <707> ‘in de onmetelijke monotonie van de ruimte
verdrinkt de tijd’. Maar dergelijke overdenkingen kunnen niet anders dan
‘vakantievrijheden’ zijn; <708> we moeten Settembrini dankbaar zijn dat
hij ‘de metafysica met pedagogische gedecideerdheid als “het boze” bestempelde’.708>707>706>705>704>703>702>701>700>699>
Mijnheer Peeperkorn
<709> Mann stelt, met een knipoog, zijn lezer gerust:
hij moet niet vrezen dat met Peeperkorn ‘andermaal een aanstichter van
geestelijke en pedagogische verwarring op het toneel verschijnt’. Maar hij is
evengoed verwarrend voor Hans Castorp omdat hij in het gezelschap van Clawdia
Chauchat in het sanatorium aankomt. <710> Hans Castorp vraagt Behrens om
uitleg, <711> maar de dokter kan niet anders dan Hans te zeggen dat hij
zich zal ‘moeten schikken in het feit dat (Peeperkorn) er is’. Mann laat Hans
Castorp Peeperkorn beschrijven (in de dialoog met Behrens), om dan zelf nog wat
aanvullingen te geven: wat een schitterende manier om de lezer op zijn
personage betrokken te houden!; zéér superieure ironie! <712> Peeperkorn
zegt vaak meer met zijn gebaartjes dan met datgene waarvan die gebaartjes de
aankondiging of de begeleiding vormen. Toch weet hij zijn toehoorders te
boeien. <713> Zonder ook maar iets te zeggen. <714> Peeperkorn
bestelt een jenever bij de dienster, die in alles zijn tegendeel is. <715>
Hans Castorp moet de spot van zijn tafelgenoten verdragen. <716> Hij ziet
alle meticuleuze voorbereidingen van de voortzetting van zijn
‘vastenavondavontuur’ in het water vallen en dat ervaart hij als ‘beschamend’.
<717> Hij had zich voorgenomen om zeer gereserveerd te zijn. Maar nu hij
niet anders dan zeer gereserveerd kán zijn, wordt hem de verdienste van de
vrijwilligheid ontnomen. Met Peeperkorn erbij valt de deur van de eetzaal niet
meer achter Clawdia Chauchat dicht. <718> Clawdia Chauchat ziet Hans
Castorp niet meer zitten. Peeperkorn heeft ‘kennelijk in ongemene mate lafenis
van node’.718>717>716>715>714>713>712>711>710>709>
Vingt et un
<719> Hans Castorp moet zich beperken tot misnoegdheid
nopens Clawdia Chauchats onbereikbaarheid en Peeperkorns aanwezigheid, en hij
moet zich tevreden stellen met het genoegen ‘haar gade te kunnen slaan’ (grapje
van de vertaler allicht). <720> Op een informeel-festieve avond waarop
Peeperkorn moeiteloos de show steelt, <721> wordt Hans Castorp, die zich
afzijdig houdt, plots aangesproken door Clawdia Chauchat. Zij vraagt naar
Joachim. <722> En naar Settembrini, die zij niet ‘menselijk’ vindt. Hans herinnert
zich dat Chauchat Joachims dood heeft voorspeld. <723> Hij zegt haar dat
hij op haar heeft gewacht en vraagt haar waar zij intussen is geweest.
<724> Hij kan het niet laten sarcastisch te doen. <725> Peeperkorn
komt op. Clawdia Chauchat stelt beide heren aan elkaar voor en Hans is meteen
verpletterd. <726> Alles wordt in gereedheid gebracht om met twaalf een
spelletje te eenentwintigen. <727> Het kansspel <728> als
weerspiegeling van ‘de wisselvalligheden van het leven zelf’. Peeperkorn is het
epicentrum van dit speeltafelspektakel. <729> Wanneer iemand onwel wordt
van de kaartspelpanning, laat hij een nieuwe maaltijd aanrukken, waarover hij
zich vertoornd uitlaat – een toorn die hem goed past. <730> Een omelet
moet de gemoederen bedaren. <731> Peeperkorn vindt dat er niet moet
gerookt worden alvorens ‘de eenvoudige en natuurlijke gaven van het leven’
recht te doen. <732> Ook Peeperkorns dronkenschap is ‘een groots en
ontzagwekkend fenomeen’. Hans Castorp vergelijjkt hem met Bacchus. <733>
Hij krijgt van hem een eerste liefdesles, over de vrouw, ‘die in heerlijke,
minachtende uitdaging onze hoogste intensiteit opeist, alle spankracht van onze
mannelijke lust, die ten overstaan van haar overeind blijft of te schande
gemaakt wordt’ – en dan is het niets minder dan ‘de ondergang der wereld’!
<734> Hans Castorp probeert Peeperkorn van antwoord te dienen met een
analyse van de ondeugd maar komt niet verder dan gebazel. <735> Hij
probeert het nog recht te trekken. De ondeugd heeft geen formaat maar het
gevoel heeft wel ‘een hulpmiddel van formaat’: <736> de wijn. De wijn
ligt aan de basis van de beschaving, stelt Hans Castorp, uitgerekend tegenover
Bacchus-Peeperkorn. Reddingspoging geslaagd, de toorn van de wijngod
gekalmeerd. <737> Clawdia Chauchat maant haar man het spel te staken
omdat iedereen zowat in slaap is gevallen. Peeperkorn vraagt om aandacht en
verwijst naar Jezus in de Hof van Olijven, die zijn in slaap gevallen
leerlingen tot de orde moet roepen. <738> Hij laat champagne aanrukken.
<739> Iedereen laat het zich welgevallen maar veel verstandige praat komt
er nu niet meer uit. Het ‘bacchanaal’ wordt afgerond met: koffie, jenever,
zoete drankjes voor de dames en ook nog thee en rode wijn. <740>
Peeperkorns persoonlijkheid maar ook de identificatie met de laffe leerlingen
van Jezus zorgen ervoor dat niemand durft af te haken. <741> De dames
brengen het er beter van af dan de heren. Met name Wehsal laat het wel wat
afweten. <742> Peeperkorn wijst op elementaire zintuiglijke ervaringen,
en toont zich verliefd op ‘al wat maar vrouwelijk en binnen zijn bereik was’.
<742> Hans Castorp en Clawdia Chauchat brengen Peeperkorn naar bed.
<743> Hans weigert Peeperkorns bevel om Chauchat op het voorhoofd te
kussen ten uitvoer te brengen.743>742>742>741>740>739>738>737>736>735>734>733>732>731>730>729>728>727>726>725>724>723>722>721>720>719>