Sneeuw
<604> De gasten klagen steen en been over het
uitblijven van de winter. <605> De ‘kunstmatige hoogtezon’ biedt
onvoldoende soelaas. <606> Muiterij dreigt als gevolg van het grote
ongenoegen. De zon schijnt niet, maar sneeuwen doet het wel: het sneeuwt
onophoudelijk <607> en de omgeving verandert in een toverlandschap.
<608> Hans Castorp aanschouwt deze pracht vanuit zijn ligstoel.
<609> Door de opgehoopte sneeuw is er op straat weinig plaats.
<610> Daarom begint Hans Castorp te skiën, hoewel sporten in de
kuuroorden over het algemeen expliciet wordt ontraden. <611> Settembrini
vindt het wel een goed idee. <612> Hans Castorp krijgt de skitechniek
onder de knie en waagt zich al eens wat verder. <613> Hij verkent de
onmetelijke stilte van het ondergesneeuwde hooggebergte en vindt er de door hem
‘gewenste eenzaamheid’ en ‘bodemloze stilte’. <614> Hij treft er een
onherbergzame wereld die onverschillig is voor zijn lot. Er gaat <615>
een fatale aantrekkingskracht van uit. Het comfort achter zich te laten,
verleent hem ‘het nieuwe gevoel van eigenwaarde’. Deze onherbergzame hoogten
zijn op een of andere manier verwant met de gevaarlijke hoogten waarnaar de
disputen tussen Naphta en Settembrini hem hebben geleid. <616> Van die
twee is Settembrini hem liever, al heeft Naphta vaker gelijk, vindt Hans.
Terwijl hij op grote hoogte in het witte niets verdwaalt, moet hij denken aan
iets wat Naphta zei (en wat Mann in deze huiveringwekkende stilte zeer luid
laat weerklinken): ‘Praeterit figura huius mundi’, de huidige wereld gaat ten
onder. Hans Castorp is ontroerd door zijn in deze woestenij eenzaam kloppende
mensenhart: de mens staat er alleen voor. <617> Denkend aan Clawdia
Chauchat glijdt hij onverwacht in een kloof, zonder erg. ‘Hij gaf zich over aan
het verval’. <618> In de verte nadert een wolk: nog meer sneeuw. Hans bestudeert
de sneeuwvlokken. <619> Hun anorganische regelmaat is, ondanks zijn
eindeloze gevarieerdheid, toch ook levensvijandig en dodelijk saai. Hans heeft
inmiddels de gebaande paden verlaten en <620> laat zich helemaal opnemen
door de ‘sneeuwwildernis’. Tot hij beseft dat hij wilde verdwalen en ook
effectief verdwaald is. <621> Hij is het sneeuwlandschap tegemoet
getreden als een uitdaging. Dat was niet rationeel, hij heeft het gedaan met
een jarenlang opgekropte energie. De sneeuwstorm barst los <622> en
verrast Hans Castorp, hoewel die hem toch had zien aankomen. <623> Hij
vindt in ‘het witte, wervelende niets’ zijn weg niet terug. <624> Hij
begint de ernst van de situatie in te zien en zichzelf moed in te praten.
<625> Zijn gedachten worden onhelder en hij beseft dat nog. Maar hij
wordt op den duur onverschillig. <626> De verleiding ontstaat om zich te
laten vallen en doodvriezen. <627> In Hans’ delirium wordt deze
verleiding vereenzelvigd met Naphta. <628> Hij komt na een lange
cirkelgang bij de hooischuur waar hij eerder al is gepasseerd. En hij beseft
dat hij zo niet thuis zal geraken. <629> Hij besluit er wat te schuilen,
merkt dat de tijd is uitgedijd en drinkt een slok van de port die hij op zak
heeft. <630> Nu begint er een soort delirium, waarbij Hans Castorp in de
verte fluitgeluiden meent te horen. Hans overweegt dat hij zich nu in ‘een even
krankzinnige en benarde situatie’ bevindt als op Vastenavond en weerstaat
ternauwernood aan de neiging om te gaan liggen. <631> Hij is dronken van
de port en niet in staat om zijn schuilplaats te verlaten. <632> Hij
verliest het bewustzijn en krijgt een visioen van een zomers park vol fluitende
vogels <633> en van de Middellandse Zee, waar hij nooit is geweest maar
die hij toch herkent. <634> Die paradijselijke droomlandschappen worden
bevolkt door mooie jonge sensuele ‘zonnemensen’ onder wie er opnieuw een paar
de fluit bespelen. <635> Het schijnt geen probleem te zijn dat Hans
Castorp als buitenstaander al dit geluk gadeslaat. <636> Hij betreedt nu –
in zijn visioen – een tempel. <637> Daar passeert hij een beeld van twee
vrouwenfiguren. Bange voorgevoelens bekruipen hem. Binnen in de tempel ziet hij
twee naakte heksen een kind verscheuren en opeten. <638> Hij wordt wakker
en blijkt in de sneeuw naast de hut te liggen. Hij droomt nu niet meer maar
wordt toch op sleeptouw genomen door zijn gedachten. Hij vraagt zich af hoe het
mogelijk is dat hij in zijn droom beelden heeft aanschouwd die hij wakend nooit
eerder heeft gezien. Het kan niet anders of een gemeenschappelijke ziel heeft
doorheen hem archetypische beelden (Jung!) van een ‘onbezoedelde mensheid’ en
een ‘bloedmaal’ gedroomd. <639> Hij begrijpt dat zich bekennen tot het
leven niet kan zonder zich ook te bekennen tot de dood. Maar omgekeerd is ‘alle
interesse in dood en ziekte (…) niets dan een soort uitdrukking voor die in het
leven’. Hans vraagt zich af of dood en leven, ziekte en gezondheid wel
tegenstellingen zijn. <640> Geen leven zonder dood, luidt zijn conclusie.
De mens staat boven de dood. ‘Ik wil de dood geen heerschappij toestaan over
mijn gedachten!’ En de liefde staat boven de rede en de dood, die wellust is.
<641> Hans Castorp ontwaakt <642> en beseft dat hij van geluk mag
spreken. ’s Avonds is hij de meeste van zijn hooggestemde gedachten al vergeten.642>641>640>639>638>637>636>635>634>633>632>631>630>629>628>627>626>625>624>623>622>621>620>619>618>617>616>615>614>613>612>611>610>609>608>607>606>605>604>