donderdag 28 februari 2013
facebookbericht 370
In 'Kijk eens op de doos', 'Vlimovost' etcetera leefde de komiek (pdw) zich uit en hij deed dat schitterend - met 'Comedy Cup' reikte hij andere 'komieken' een podium aan; ik volgde dat programma niet maar het schijnt te hebben gezorgd voor een opleving van de stand-up comedy in Vl. Ook dat is een verdienste. Met de 'kwaliteit' van de daar geboden humor had (pdw) voor zover ik weet niet rechtstreeks iets te maken.
dinsdag 26 februari 2013
Solo 10
Lezen op de trap
Lezen stond thuis niet hoog aangeschreven. Ook moeder vond
dat tijdverlies. Maar ze las zo graag. Ik heb haar overdag dikwijls op de trap
zien zitten lezen. Daar kon niemand het zien – overdag lezen was uit den boze,
dan moest er gewerkt worden. Mocht vader het hebben gezien… Hij was een echte
slavendrijver. Zelfs als ik kousen zat te stoppen, vroeg hij wat ik daar nu
weer zat te doen. Moeder las de boeken die ik uit de bibliotheek voor mezelf
meebracht. Jeugdboeken. Het was de bibliotheek van de nonnenschool, het waren
dus zeker geen gevaarlijke boeken.
op 3 maart 2008 opgetekend
uit de mond van mijn moeder (1928-2013)
debuut 48
Zacht geraas
Dichten is voor Steven Dusoleil (1963) een interactie tussen auteur en lezer. In het poëticale gedicht waarmee hij van wal steekt, zegt hij ‘[o]p zoek’ te zijn ‘naar u’ om zijn gedachten te ‘delen’. Want ongelezen bestaan zijn woorden niet: de ‘betekenis’ ontstaat pas in het lezen en dat ‘delen’ gebeurt ‘[n]u, op dit moment’. En Dusoleil besluit:
Ik zie u niet,
maar tast in uw hoofd.
U in het mijne.
Kijk, dat noem ik nog eens een goede entree: onomwonden, helder, met de deur in huis. Wie voelt zich hierdoor niet aangesproken? Eens kijken wat Dusoleil in mijn hoofd aantreft. En ik in het zijne.
Dat rechttoe rechtaan van het openingsgedicht vind ik terug in de structuur van de bundel: een stoet van eenenveertig, op drie na titelloze, gedichten. Geen opdeling, geen poespas, begin er maar aan.
Koos me.
Tot het lief is geleden.
Daar praat niemand over.
We zijn te aards,
te zelfbewust.
Dichten is voor Steven Dusoleil (1963) een interactie tussen auteur en lezer. In het poëticale gedicht waarmee hij van wal steekt, zegt hij ‘[o]p zoek’ te zijn ‘naar u’ om zijn gedachten te ‘delen’. Want ongelezen bestaan zijn woorden niet: de ‘betekenis’ ontstaat pas in het lezen en dat ‘delen’ gebeurt ‘[n]u, op dit moment’. En Dusoleil besluit:
maar tast in uw hoofd.
U in het mijne.
Kijk, dat noem ik nog eens een goede entree: onomwonden, helder, met de deur in huis. Wie voelt zich hierdoor niet aangesproken? Eens kijken wat Dusoleil in mijn hoofd aantreft. En ik in het zijne.
Dat rechttoe rechtaan van het openingsgedicht vind ik terug in de structuur van de bundel: een stoet van eenenveertig, op drie na titelloze, gedichten. Geen opdeling, geen poespas, begin er maar aan.
Dusoleil vat zelfzeker aan. Hij ‘weet het zeker’: ‘Ik weet /
wanneer het nieuwe jaar / begint.’ En in het volgende gedicht weet hij ‘dat het hier is waar ik woon’.
Maar dat tweede weten speelt zich al af in een rusteloze nacht. En in gedicht
vier sluipt er al onzekerheid binnen:
We zijn soms zo samen
dat ik zalig wacht op een woord van haar.
Niet zeker of ik dan zal spreken
en zij zwijgend instemmen
met zacht geraas
Er zijn geluiden: ‘huiselijk lawaai’ en, jammer van het cliché, geluid dat ‘krast als een kraai’. Al beter klinkt de echo van een kinderliedje in: ‘De kinderen pruttelen / […] / met voetjes van papier.’ En dan zwaait, in een huis dat groot genoeg is om ook ‘een verre verdieping’ te hebben, een deur open: ‘Kinderstemmen van plezier.’
Deze openingsgedichten spreken ook van liefde voor een vrouw die naar de ik toe ‘slentert’ en ‘kabbelt’, en van huiselijk geluk: ‘Verder gaan dan hier / is zinloos. / Als de zon niet harder schijnt / dan in dit huis / waar alles voor het rapen ligt.’ Maar, inderdaad: ‘We zijn soms zo samen’. Niet altijd, dus. Afwezigheid en een begin van onbehagen doorkruisen ook het stilste, huiselijkste, evidentste geluk. Je vraagt je af hoe het onheil – want dat kan toch niet uitblijven? – zich verderop in de bundel zal manifesteren: spanning. Dusoleil – wat een zonnige naam – heeft het over ‘je ogen, / groen als de meedogenloze morgen, die twijfelen aan de toekomst, aan het vervolg van het verhaal’.
Maar nog niet, nog niet. De volgende gedichten in de stoet gaan over liefde en gaan over in ronduit erotische gedichten waarin x’en hun suggestieve werk doen. ‘[K]leine borsten / […] claxonneren’ en: ‘Geen tekst op dit uur, / enkel textuur’ – waarna er ‘koortsig gekakel’ is te horen ‘in onze kleine cocon’. Mooi!
Kus me.dat ik zalig wacht op een woord van haar.
Niet zeker of ik dan zal spreken
en zij zwijgend instemmen
met zacht geraas
Er zijn geluiden: ‘huiselijk lawaai’ en, jammer van het cliché, geluid dat ‘krast als een kraai’. Al beter klinkt de echo van een kinderliedje in: ‘De kinderen pruttelen / […] / met voetjes van papier.’ En dan zwaait, in een huis dat groot genoeg is om ook ‘een verre verdieping’ te hebben, een deur open: ‘Kinderstemmen van plezier.’
Deze openingsgedichten spreken ook van liefde voor een vrouw die naar de ik toe ‘slentert’ en ‘kabbelt’, en van huiselijk geluk: ‘Verder gaan dan hier / is zinloos. / Als de zon niet harder schijnt / dan in dit huis / waar alles voor het rapen ligt.’ Maar, inderdaad: ‘We zijn soms zo samen’. Niet altijd, dus. Afwezigheid en een begin van onbehagen doorkruisen ook het stilste, huiselijkste, evidentste geluk. Je vraagt je af hoe het onheil – want dat kan toch niet uitblijven? – zich verderop in de bundel zal manifesteren: spanning. Dusoleil – wat een zonnige naam – heeft het over ‘je ogen, / groen als de meedogenloze morgen, die twijfelen aan de toekomst, aan het vervolg van het verhaal’.
Maar nog niet, nog niet. De volgende gedichten in de stoet gaan over liefde en gaan over in ronduit erotische gedichten waarin x’en hun suggestieve werk doen. ‘[K]leine borsten / […] claxonneren’ en: ‘Geen tekst op dit uur, / enkel textuur’ – waarna er ‘koortsig gekakel’ is te horen ‘in onze kleine cocon’. Mooi!
Koos me.
Tot het lief is geleden.
‘Roza’ heet de vrucht van dit geminnekoos.
Dan is het tijd voor studiewerk. ‘De Pulitzerprijs heb ik
nooit gewonnen, / maar ik voel me rijk / en rijp.’ De vrucht van de huiselijke
Hof van Eden dient opgegeten. Het klokhuis is de ziel, die gooi je weg. Dan
volgt het schrijven:
Ik verorber schil en vruchtvlees,
knabbel aan de kern van mijn bestaan.
Het begin van een onrust doet zich ook hier voor, er is ‘een
zoemen in mijn hoofd’. En dan volgt de uitspatting: ‘drie dagen zuipen’, ‘dwaas
vertier’, een ‘deur van plezier’ (een formulering waarin de onschuld van de
kinderstemmen nog eens pijnlijk echoot). De ik belandt met beschadigde
hersencellen ‘gewond’ in bed: de kater. Even is er sprake van ‘de tijd / die
uiteindelijk wint’ – dat zal de dood wel zijn, denk je en je verwacht: nu gaat
het kantelen. Maar neen. Het onbezorgde leven wordt hervat en voortgezet:
‘Leven is mooi, / het fluiten in de bomen, mus zijn voor elkaar.’ Er is dra nog
een kind op komst: ‘Het kleinood dat buik is / en haar misvormt.’ De vader, met
zijn kater, heeft wel weet van ‘de dood en het eeuwige leven’, of toch zeker
van de vragen die daarover bestaan, maar hij houdt ‘de boeman / achter de
blinden’ verborgen voor zijn kinderen. Neen:knabbel aan de kern van mijn bestaan.
Daar praat niemand over.
We zijn te aards,
te zelfbewust.
In de nabijheid van jonge kinderen dient de
‘struisvogelpolitiek’ gehuldigd. Neen, de dood, of zelfs maar de gedachte eraan,
mag het huiselijke geluk niet verstoren. De vader mag al eens ‘[s]truikelen en
twijfelen’, hij moet vooral ‘vader zijn’ en niet gewagen van ‘ooit de laatste
dat / die we niet vieren / omdat hij stil op ons wacht’.
Dat beetje ongerustheid, helemaal op het eind van deze bundel, brengt het zonnige mussengeluk van Steven Dusoleil niet in het gedrang. Dat is mooi, maar er is te weinig tegenwicht om al dat goede nieuws genoeg poëtisch profiel te geven. Zou het dan toch waar zijn dat het geluk zich moeilijk laat vertellen?
Dat beetje ongerustheid, helemaal op het eind van deze bundel, brengt het zonnige mussengeluk van Steven Dusoleil niet in het gedrang. Dat is mooi, maar er is te weinig tegenwicht om al dat goede nieuws genoeg poëtisch profiel te geven. Zou het dan toch waar zijn dat het geluk zich moeilijk laat vertellen?
Steven Dusoleil
Mussen
Uitgeverij P, Leuven, 2011
56 p./ € 13
Mussen
Uitgeverij P, Leuven, 2011
56 p./ € 13
Deze recensie verscheen eerder in Poëziekrant.
maandag 25 februari 2013
los ingeslagen 78
21 januari 2013
Dag P.,
Dank je voor de ‘gelegenheidspublicatie’ die je me stuurde
als ‘eindejaarspresentje’. Dank je ook voor het kaartje en de tekst op dat
kaartje (op de achterkant van het kaartje, om precies te zijn).
Ik doorbladerde het jaarboek van de Vlaamse bouwmeester en
vond natuurlijk meteen jouw essay. P.V., las ik, publiceert al drie decennia
over architectuur en ik voelde me opeens weer zo oud als ik ben, en niet zoals
ik het aanvoel – dat overkomt me de jongste jaren wel vaker. Het leven is
voorbijgeraasd en er is nog zoveel te doen.
Ik zag je motto: een citaat van een mij zeer dierbaar
schrijver, dat de plaatsen hun geschiedenis hebben – in die zin dat ze het
geheugen aanwakkeren van diegenen die naar ze kijken. Ik zag de naam Nabokov. Transparante dingen – en ik was weer in
mijn ‘kot’ aan de Vesaliusstraat in Leuven, en ook in jouw mooie erkerkamer met
de muren die beschilderd waren in een gewaagd mauve, waarop een fries van witte
druivenranken. Méér dan drie decennia geleden, inmiddels, maar het staat me nog
levendig voor de geest. Daar is veel gevormd, daarin wortelt nog van alles. In
dat biotoop, dat wij in grote mate deelden.
Ik doorliep het essay. Diagonaal: de tijd is kort. De Open
Oproep; wat is kwaliteit; enkele geselecteerde werken waarin – als ik het goed
begrepen heb – de geschiedenis doorschemert in wat zich als nieuw aandient. Met
een literaire referentie – Nabokov – verleen je het essay wat meer diepgang. In
het potlood schreeuwt de zaag waarmee de boom is omgelegd waaruit het hout voor
dat nietige schrijfding is gewonnen. Het laat je toe een ‘recalcitrante
definitie van transparantie’ op het domein toe te passen waarover je als een
inmiddels al geruime tijd gevestigd criticus waakt: het domein van de
‘(d)oorzichtige dingen, waar het verleden doorheen schijnt’ – een treffende
definitie is dat van de hedendaagse, vaak en veel glas aanwendende en zich
altijd, ook als het om nieuwbouw gaat, tot het verleden verhoudende
architectuur.
P., je schrijft goed. Ik feliciteer je met je status van
‘architect die schrijft en (…) criticus die bouwt’. Ik vind dat een
benijdenswaardige combinatie. Hoofd en handen, stichter én gestaltegever van
betekenis, theorie en praktijk, lezen en leven. Het lijkt mij een hoogst
zinvolle bestaansvervulling. Proficiat.
De relatie tussen literatuur en architectuur komt mij bekend
voor. Ik wend haar ook soms aan, maar dan, zo je wil, in omgekeerde richting.
De architectuur levert mij nuttige beelden en metaforen om de literatuur te
duiden. De romans die ik lees, laten zich beter bevatten wanneer je er een huis
in ziet, een kasteel, een labyrint, een rijwoning. Nabokov, die Kafka’s Metamorfose analyseert met behulp van
een op basis van de tekst en niets dan de tekst gereconstrueerd grondplan van
de woning van Gregor Samsa. Kafka, die een hele roman wijdt aan de
ontoegankelijkheid van een hoog boven de stad uittorenend slot. Perec, die alle
verhalen vertelt van alle bewoners van een Parijse appartementsblok. Sebald,
die zijn verhaal van een zoektocht naar een in de oorlog verloren gelopen
bannelingetje construeert als een ui waarvan de schillen bestaan uit
denkbeeldige tussen-haakjes of, zo je wil, als een Russische
‘baboesjka’-poppenstel waarin in plaats van het volle kernpoppetje, waarbij je
komt na alle identieke maar telkens iets grotere poppen daarrond te hebben
opengeschroefd, een leegte gaapt.
Met architectuur kun je ook dromen beter begrijpen. Ook
hier: labyrinten, spiegelzalen, onduidelijk in elkaar verglijdende en vaak ook
alle logica of stabiliteit tartende constructies en ruimten, wormgatachtige
doorgangen die aan Lewis Carroll doen denken omdat ze jou in een onmogelijke
ruimte doen belanden en vaak ook in een andere tijd, plekken die meer door de
sfeer die er hangt dan door hun droomvoorkomen of de attributen die er aanwezig
zijn verwijzen naar een ver verleden (‘het ouderlijk huis’ is hiervan de vaakst
voorkomende ‘topos’), een stad met ondoorgrondelijk grondplan waarin je niet
anders kunt dan voortdurend verdwalen, een helder stationsplein.
Daar was het dat ik je een paar nachten geleden aantrof. De
postbode had een oproep in mijn brievenbus achtergelaten waarop ik werd
gesommeerd jouw pakje in het postkantoor op te halen. (Dat overigens geen
postkantoor meer is maar een onderdeel van de klantenbalie van de ‘GB’,
inmiddels Carrefour, van Christus-Koning.) Maar ik had het pakje nog niet
opgehaald en in mijn droom zagen wij elkaar na lange tijd terug op het
stationsplein van Gent-Sint-Pieters (dat in de droom niet geleek op het
stationsplein van Gent-Sint-Pieters, althans niet op de met fietsen bezaaide en
door tramlijnen doorsneden parkachtige constructie die er tot een tijd geleden
was en die mij vertrouwder is dan de huidige, heringerichte ruimte). Wij
omhelsden elkaar stevig en langdurig en ik had de indruk dat wij alle twee blij
waren elkaar terug te zien. De dag na dat ontwaken uit deze droom ben ik dan
het pakje gaan ophalen: het bevatte, zoals jij ongetwijfeld weet maar ik
schrijf het toch maar neer bij wijze van bronvermelding en ‘tegen het
vergeten’: het Bouwmeester rapport
2010-2011, met daarin het essay ‘Transparante dingen’.
Ook in de herinneringen aan ons verleden speelt architectuur
een grote rol. Niet enkel als attribuut maar natuurlijk ook als levendig makend,
zin verlenend, structurerend en stabiliteit verlenend element – het zou geen
architectuur zijn, natuurlijk. Ik vermeldde al onze respectieve woningen in het
Leuven van ‘drie decennia’ geleden. Drieënhalf decennia, om precies, of althans
preciezer, te zijn. Ik zou er nog enkele aan kunnen toevoegen. De gammele
hotels waar we overnachtten op weg naar en in Parijs. De peda aan de Waverse
Baan en daarin onze kamers. Een Bourgondisch landhuis in witsteen opgetrokken,
de spiraaltrap daarin, de monumentale schouw – en in een kring de genodigden,
die zich vergaapten aan een bruid die danste als een knettergekke derwisj, ik
meen mij te herinneren dat het op ‘Take Me To The River’ was maar ik kan mij
vergissen. En natuurlijk: Huize Zoerland – heeft dat niet ook iets met Nabokov
te maken? Help mij, ik ben het kwijt, maar niet dat ik het ooit gebruikte –
waar?, waar? – als een symbool van geborgenheid, en jij nam dat over voor de
maquette van een woning-met-bibliotheek-als-kern die je mij als huwelijkscadeau
offreerde.
Zowel huwelijk als maquette zijn inmiddels vernield,
verstorven, verdwenen.
De architectuur van onze levens. Een statig en afstandelijk
herenhuis, een knusse woning, een joert. Besloten of transparant. Kil of warm.
Open, gesloten. Labyrintisch of ondubbelzinnig leidend naar een vooropgesteld
plan. Met of zonder duidelijk grondplan. Leefruimtes, besloten kamers. Geheime
kamers. Nooit geopende kamers.
P., ik dank je voor het boek en voor het kaartje en voor de
boodschap op – om precies te zijn – de achterkant van dat kaartje (op de
voorkant prijkt een hoekhuis dat door jou moet getekend zijn als ik zo de
gewaagd-onregelmatig in de gevel uitgezette raampartijen zie; het staat op het
plek waar ik nooit kom en wellicht ook nooit zal komen). Ik herken je handschrift.
Het is wat uitgedijd en wat zwieriger, ik heb de indruk dat vooral de
neerwaarts wijzende letters (p en g) iets anders, iets breder, gevormd zijn,
alsof je iets sneller bij de rechtermarge wilt geraken en in het opwaarts
trekken van je pen al enkele millimeter in die richting voortsnelt. Maar ik
herken het toch. Het laatste woord (‘lezen’) las ik eerst verkeerd (‘leven’).
Het was een significante verlezing. Eentje die – ik citeer nu uit jouw essay –
‘die de verbeelding zuurstof geeft’.
Het ga je goed,
Pascal
Pascal
reactie
Ik ben 53 en ik
behoor aan de analoge generatie. De information overload is niet handelbaar te
maken met mulititasking, smartphones en 24 uuren netwerkverbinding. Ik houd wel
van biblioteeken, boeken in mijn handen te houden. Ik kies uit wat voor boeken ik
lees en wat voor teksten ik schrijf. Weten op te bouwen gaat niet over nog meer
informatie. Vergelijkingen, essentie, vragen formuleeren, ordening en structuur
in vragen en antwoorden bringen, ik kijk actief in het hart van de dingen. De
digitaliseering werkt daar tegen.
D.W. (Duitsland)
zondag 24 februari 2013
wolken 574-593
wolkenfragmenten
uit Thomas Mann, De Toverberg
574
De gelijkmatig bewolkte hemel was een tijd lang
lichtelijk verlevendigd geweest door avondrood (…). (15)
575
De morgen was koel en bewolkt. Opzij hingen
langgerekte mistbanken onbeweeglijk voor de hellingen, terwijl verderop witte
en grijze wolkenmassa’s op het gebergte lagen. (52)
576
Joachim stond op het punt zijn neef te informeren over
de namen van de omwolkte Alpentoppen, die het dal aan de zuidzijde leken
af te sluiten – hij wees ze al aan met de punt van zijn bergstok. (70)
577
(…) al gedurende het laatste kwartier was het wolkendek
dunner en dunner geworden, en de zon brak door, zo zomers warm en verblindend
dat Joachim zijn hoofd beschutte met een wit linnen scherm, dat doormiddel van
een klein, vernuftig toestel aan de armleuning van de stoel bevestigd en naar
de stand van de zon versteld kon worden. (86)
578
Het was na de hoofdmaaltijd, en iedereen lag sinds
twintig minuten in de ligkuur, toen de zon opeens in allerijl schuil ging,
lelijke, turfbruine wolken over de zuidoostelijke bergkam kwamen
aanzetten en wind van ongekende luchtgesteldheid, zo kil dat hij door merg en
been ging, alsof hij afkomstig was uit vreemde, ijzige oorden, plotseling door
het dal vaagde, de temperatuur omver wierp en een geheel nieuw regime vestigde.
(122-123)
579
Hans Castorp was in de tweede helft van zo’n periode
toegetreden; hij was op een dinsdag aangekomen, en dus was het de vijfde dag, een
dag die voorjaarsachtig aandeed na die avontuurlijke weersverandering, die
terugval in de winter – mild en fris, met propere wolken aan een
hemelsblauwe lucht en matige zonneschijn over dal en hellingen, die zich
opnieuw in passend, zomers groen gestoken hadden – want de verse sneeuwlaag was
dus toch gedoemd geweest snel weer af te druipen. (143-144)
580
Het was een koele, bewolkte dag – tegen half
negen. (153)
581
Toen dreven er wolken aan, stootten van de Piz
Michel en de Tinzenhorn door naar het noordoosten, en het dal werd verduisterd.
(346)
582
De wereld, de enge, hooggelegen en afgezonderde wereld
van hen hierboven, zag er nu dik toegedekt en ingestopt uit, er was geen pijler
of paal, die niet een witte muts droeg, de traptreden naar het Berghofportaal
verdwenen, veranderden in een scheve vlakte, zware, humoristisch gevormde
kussens lagen overal op de takken der dennen, hier en daar schoof de massa er
van af, verstoof en dreef in de gedaante van een wolk, een witte nevel,
tussen de stammen weg. (347)
583
Gedeeltelijk ging de hemel open; grijsblauwe wolken
hadden zich gescheiden en boden de zon gelegenheid in bundels omlaag te
schijnen en het landschap een blauwige kleur te geven. (350)
584
Behrens zei dat het wolken waren, waar men in
zat; mist kwam op deze hoogte niet voor. Maar wolken of mist, nat was
het in elk geval onmiskenbaar. (375)
585
De kamerheer zei dan wel dat het geen mist was, het
waren wolken; maar naar Hans Castorps mening was dat woordenzifterij.
(466)
586
Tegen het eind van de maand zat alles dik onder de
sneeuw; maar toen stak de föhn op, voorspeld, voorvoeld door ervaren en
sensitieve gasten: zowel mevrouw Stöhr als de ivoorkleurige Levi, en de weduwe
Hessenfeld niet minder bespeurden hem al eenstemmig voordat zich ook maar het
kleinste wolkje had laten zien boven de granieten bergtop in het zuiden.
(466)
587
Dagenlang hield de regen aan, een volle week gutste
hij neer, en zonder de verzoenende eigenschappen van het plaatselijke
ligstoeltype zou het uiterst hard geweest zijn, in de wolkenmist, met
nat, verstrakt gezicht, zoveel rusturen in de buitenlucht door te brengen.
(468)
588
De regenwolken hingen laag, de fantasievlag
beneden was gestreken, sneeuwresten lagen op de natte takken van de zilverspar.
(540)
589
Onzichtbaar het gebergte: het stond er zwaarbeladen
bij, om snel weer achter de stoomwolken te verdwijnen, en van tijd tot
tijd ontdeed zich een spar van zijn ballast, schudde stuifwit in het grauw.
(607)
590
Er kwam dan eventueel een weerschijnende wolk,
als een langgerekte rooksliert, zonder de vorm te veranderen, voor een rotswand
drijven. (607)
591
Ginds, in de buurt van de daluitgang, de hoek in het
gebergte die je niet kon zien, werd het wolkenpak, de mistbank
donkerder, en scheen deze kant op te kruipen. (618)592
Hij stampte met zijn latten de sneeuw aan, sloeg zijn armen om zijn ribben en schudde met zijn schouders, terwijl hij opgewonden en gespannen blikken om zich heen en naar de hemel wierp, waar tussen gaasdunne, grijsblauwe wolken bleek blauw te zien was; de wolksluiers dreven zachtjes voort en onthulden de smalle maansikkel. (641)
593
Schemer, regen en vuil, de rosse weerschijn van een
uitslaande brand tegen de troebele hemel, die onophoudelijk brult van zware
donder, de klamme lucht vervult, verscheurd door snerpend zingen, woedend
gehuil van de voortrazende hellehond, dat zijn baan beëindigt in splinters,
steekvlammen, gekraak en wolkzuilen, van gekreun en gekerm en gekrijs,
van klaroengeschetter, tot berstens toe, en tromgeroffel, steeds sneller en sneller
opzwepend… (927-928)De Toverberg 12
Van de Godsstaat en de
boze verlossing
<499> Hans Castorp gaat nu regelmatig aan de wandel om
zich te bezinnen over het voorbije jaar. Zijn ‘acclimatisatie’ is voltooid.
<500> ‘Maria Mencini’ onderhoudt de band met het laagland beter dan de
korte berichten die hij daarheen stuurt en die hij van ginds ontvangt.
<501> De kleine mankementen die hij door het onvermogen te wennen heeft
opgelopen, onder meer ‘het beven van zijn nek’, doen hem denken aan zijn oude
voorouders. Hij bekijkt ook af en toe de röntgenfoto van Clawdia Chauchats
longen. <502> En hij overdenkt – een mooie recapitulatie voor ons, lezers
– alle gewichtige thema’s die al aan bod zijn gekomen: civiel en militair,
traditie en humanisme, herhaling en vooruitgang, eros en thanatos, rebellie en
gezagsgetrouwheid, <503> ‘vorm en vrijheid, geest en lichaam, eer en
schande, tijd en eeuwigheid’. Dit nadenken noemt Hans Castorp ‘regeren’, en hij
voelt zich erdoor verwant met Naphta’s ideaal van de ‘Homo Dei’, tegen het
pragmatisme en vooruitgangsoptimisme van de ‘Engelse maatschappijleer’ in, door
Settembrini gepropageerd. Daarom wil Hans zich graag onderwerpen aan de
pedagogie van Naphta, ook al voelt hij dat Settembrini hem daar voor wil behoeden.
<504> Beide neven gaan op bezoek bij Naphta, die boven de kleermaker Lukacek
woont. <505> Naphta’s interieur is barok, er staat zelfs een middeleeuwse
piëta op een sokkel, een bloederige man van smarten op de schoot. <506>
‘Heb je ooit zulk lijden gezien?’ roept Hans Castorp verbluft uit. Hij vindt
het beeld tegelijk mooi én lelijk. Naphta stelt dat enkel de ‘innerlijke
schoonheid’ werkelijk is en <507> geeft wat meer toelichting bij het
gotische beeld, ‘een en al radicale verkondiging van lijden en vleselijke
zwakte’. Hans Castorp zou graag meer weten over de ascetische spiritualiteit
waaruit het is voortgekomen. <508> Settembrini vervoegt het gezelschap;
Hans beseft dat het is om een ‘pedagogisch tegenwicht’ te bieden. <509>
Settembrini veroordeelt het gotische beeld als lichaamsvijandig. Maar Hans gaat
daartegenin. Hebben Plotinus en Voltaire, toch ook voorvechters van de rede,
zich niet evenzeer tegen de natuur verzet? <510> ‘(G)eestelijk verzet
tegen het natuurlijke’ is slechts eervol, gaat Settembrini daartegenin, als het
‘de waardigheid en de schoonheid van de mens op het oog heeft’. In de
middeleeuwen is er veel mensonvriendelijks gebeurd onder het primaat van de
geest op het lichaam. Volgens Naphta kan de brandstapel zinvol zijn in het
licht van ‘het geloof aan een hiernamaals’. Het is integendeel door de
‘Renaissance, Verlichting en de natuurwetenschap en economisterij van de
negentiende eeuw’ dat de degradatie van de mens pas goed werd ingezet. Denk
maar <511> aan de Copernicaanse Omwenteling, die ‘voorlopig een eind
maakte aan de grootse kosmische positie van de mens’. ‘Voorlopig’, vraagt
Settembrini. En de zuivere wetenschappelijke kennis dan? Naphta verdedigt het
primaat van het geloof: <512> ‘Het geloof is kennisorgaan, het intellect
secundair.’ Ofte: philosophia ancilla
theologiae, geen weten zonder geloof. ‘Waar is wat de mens tot voordeel
strekt.’ ‘(De mens) is de maat van alle dingen en zijn heil is het criterium
voor de waarheid.’ <513> De kerkelijke leer is niet verduisterend,
integendeel hij brengt verlichting omdat hij de mens vrijwaart van natuurwetenschappelijke
inzichten die hem in duisternis dompelen. <514> Settembrini protesteert
‘tegen de begoochelende alternatieven van Pruisendom en gotische reactie’ die
Naphta aanreikt. Hij verdedigt de waarden van ‘Renaissance en Verlichting’, de
‘rechten van de mens, vrijheid’. <515> Volgens Naphta zijn ‘de
voetstappen van hen die (deze idealen) om zeep zullen helpen (…) al akelig
dichtbij’. Een pedagogie die op de vrijheid van het individu is gebaseerd, is
contradictorisch. Het individu heeft niet de vrijheid van doen, maar… ‘de
terreur’. <516> Naphta en Settembrini delen hun visie op de
paradijselijke toestand en op de zondeval, maar dan gaan ze een verschillende
kant uit. Settembrini delegeert met de theorie van het maatschappelijk verdrag de
macht naar het volk, <517> Naphta predikt ‘de voorrang van de Kerk boven
de wereldlijke staat’ want: ‘De ziel van de staat is het geld’ en dus zit in de
democratie, en in de ‘kapitalistische wereldrepubliek’ die het einddoel is, het
kwaad ingebakken. <518> Om ‘de mens weer onder Gods leiding te brengen’,
is ‘terreur’ soms onvermijdelijk. Naphta’s vooropgestelde Rijk van verzoening
is antikapitalistisch, ja zelfs communistisch! <519> De wet van vraag en
aanbod, die de ‘cynische uitbuiting’ van schaarste mogelijk maakt, en het
renteprincipe, ‘de wantoestand dat men zich voor het nuchtere verloop van de
tijd een premie liet uitbetalen’ zijn hoogst onchristelijk. <520> De
marxistische doelstelling van de dictatuur van het proletariaat valt samen met
de kerkelijke, antikapitalistische doelstelling van ‘het Rijk Gods’.
<521> Settembrini verwijt Naphta dat hij pleit voor een terugkeer naar
het feodaal stelsel waarin het toch maar pover gesteld was met de menselijke
waardigheid en de vrijheid die hij, Naphta, toch hoog in het vaandel voert.
Waardigheid, tot daar aan toe, zegt Naphta, <522> maar over de vrijheid
in het door Settembrini verdedigde economisch stelsel heeft hij niet zo’n hoge
dunk. Settembrini noemt Naphta’s keuze de ‘zwartste reactie’ en doekt de vergadering
op. Hij neemt beide neven mee naar zijn appartement. <523> Dat steekt in
zijn soberheid fel af tegen de rococo van Naphta’s vertrekken. <524>
Terug buiten waarschuwt Settembrini voor Naphta: ‘Zijn vorm is de logica, maar
in wezen vertegenwoordigt hij de verwarring.’ <525> Niettemin vond Hans
Castorp het best interessant, wat Naphta zei, onder meer over de communistische
tijd die verstrijkt zonder dat daarvoor een premie moet worden betaald!
<526> Naphta blijkt een jezuïet te zijn, <527> die zijn rijkdom
verbergt achter een armoedige façade. <528> Hans Castorp vraagt zich af
of wat Naphta verkondigt wel in overeenstemming is met de christelijke leer.
Wellicht zijn zijn opinies veroorzaakt <529> door de ziekte die hem belet
ten volle voor zijn jezuïetenambt te kiezen? Settembrini waarschuwt Hans
Castorp nog eens; hij noemt Naphta een ‘wellusteling’ <530> omdat hij het
primaat van de geest ontkent en daardoor de dood tot ‘een zelfstandige, aan het
leven tegengestelde macht’, tot wellust verheft – en dat is een ‘tegen
beschaving, vooruitgang, arbeid en leven gerichte macht’. 530>529>528>527>526>525>524>523>522>521>520>519>518>517>516>515>514>513>512>511>510>509>508>507>506>505>504>503>502>501>500>499>
Drift – en nog iets
ongemeen pijnlijks
<531> Hoewel er geen gelegenheid onbenut wordt gelaten
om te feesten en zo de monotonie te breken, worden verjaardagen van verblijven
in het sanatorium niet gevierd. Het is zelfs niet kies eraan te herinneren. Zo
gaat ook Hans’ eerste verblijfsverjaardag onopgemerkt voorbij. <532>
Zelfs de domme mevrouw Stöhr is attent genoeg om hem er niet op attent te
maken. Joachim is heel stil. <533> Het is alweer winter en dat komt hard
aan. <534> Joachim wordt opstandig. <535> Hans vreest dat hij
alleen zal achterblijven en dat hij dan ‘nooit, helemaal nooit meer de weg
terug naar het laagland’ zal vinden. <536> Behrens heeft bronstige katten
te geselen – hij wil geen ‘exploitant’ worden van ‘een rendez-voushotelletje’.
<537> Joachim krijgt er nog eens zes maand bij, <538> maar lijkt
vastbesloten naar huis te gaan. <539> Behrens is ontstemd en spreekt ook
Hans Castorp vrij. <540> Joachim is blij dat hij heeft doorgezet, Hans lijkt
niet van plan op zijn vrijspraak in te
gaan. <541> Maar hij vindt het evengoed onmogelijk zonder Joachim voort
te doen. <542> Moet hij immers niet wachten op Clawdia Chauchat? Moet hij
immers niet nog veel nadenken (regeren)
over allerlei belangwekkende onderwerpen? <543> Joachim hult zich in
zwijgen en Hans Castorp laat Behrens weten dat hij wenst te blijven.
<544> Joachim verheugt zich op de terugkeer naar de normaliteit en naar
de normale tijd. <545> Hij bereidt zijn vertrek voor en neemt afscheid
van iedereen. <546> In het station spreekt hij Hans Castorp voor het
eerst (het laatst?) met zijn voornaam aan.546>545>544>543>542>541>540>539>538>537>536>535>534>533>532>531>
facebookbericht 369
ik vraag mij ondertussen wel af of al die kleine plaatselijke kandidaten wisten waaraan ze begonnen, tussen welke krachten ze zouden worden vermalen...
zaterdag 23 februari 2013
Gainsbourg, vie héroïque
De begingeneriek is een tekenfilm. Een schriel mannetje met
ellenlange ledematen en een veel te grote neus zwemt tussen rokende vissen. In
het mannetje herkennen we Serge Gainsbourg. De tekenfilm verontrust: we gaan
hier toch niet naar iets animatiefilmachtigs zitten kijken? Maar de
begingeneriek is mooi, goedgemaakt.
Dan start de biografische film Gainsbourg, vie héroïque van Joann Sfar (2010). (De titel is alvast
raak omdat een van Gainsbourgs titels erin resoneert: ‘69 année érotique’.) Een
jongen op het strand, een jongen op school, een jongen aan de piano thuis – hij
ondergaat, tegen zijn zin, vaders pianolessen. Jongetje met jodenster (Sfar is zelf
ook jood). Een bekend verhaal: Wereldoorlog Twee, joden in Parijs. Onderduiken op
het platteland (zoals Gainsbourg tussen de vissen).
Het jongetje heeft flaporen, verwonderde en slimme oogjes,
zwart haar. Samen met zijn kameraden van het pensionaat leert hij al heel vroeg
de geneugten van de tabak kennen. Lucien, want zo luidt zijn echte voornaam
(Lucien Ginsburg), tekent graag en virtuoos en mede daardoor palmt hij zijn
lotgenoten in. Een van zijn zelfgecreëerde striphelden, een soort van romploze Holle
Bolle Gijs, komt tot leven als pop en speelt nu ook mee in de film. Dat stoort
niet: de biograaf heeft ons al overtuigd. Het wordt duidelijk waarom de
begingeneriek een tekenfilm moest zijn: Sfar (die begon als striptekenaar)
wilde dat we meteen onze kijkhouding aanpasten want Gainsbourg, vie héroïque is geen biopic als de andere. De film
heeft veel meer te bieden dan een chronologie van une vie d’artiste; hij toont ook de fantasie van de regisseur en
vooral hoe Serge Gainsbourgs kunstenaarschap daarin resoneert! Sfar kiest
ervoor – en zeer terecht! – om niet alleen met de inhoud (de ‘biografie’, of
beter: de selectie van relevante biografische feiten die hij ten enenmale moet
maken omdat hij natuurlijk niet álles kan tonen) – maar ook met de vorm zijn
personage te schetsen. Die vorm is fantastisch, sprookjesachtig, bizar,
oorspronkelijk, non-conformistisch, grillig en provocatief – inderdaad, zoals
Serge Gainsbourg zelf ook is geweest.
Het vormelijk experiment verhoogt de overtuigingskracht van
deze film. Maar minstens evenzeer – naast de manier waarop de acteurs spelen en
wát ze spelen (de selectie) – draagt ook de casting
daartoe bij. Zo is de gelijkenis uitermate frappant tussen Éric Elmosnino en de
door hem méér-dan-belichaamde volwassen Gainsbourg (neus, stoppelbaard, kapsel
(of beter: niet-kapsel), zonnebril, maar ook – en vooral! – het hele arsenaal
van tics en de manier van spreken). Toegegeven, tot karikaturale dimensie
opgewerkte types zoals Gainsbourg, die zijn uiterlijk en zijn publieke
aantreden zorgvuldig regisseerde, zijn wellicht het gemakkelijkst te imiteren,
maar toch, de prestatie van Elmosnino is werkelijk fenomenaal. Dat hij hierin
gestuurd werd door regisseur Sfar, is wel duidelijk want Sfar laat ook Philippe
Katerine een overtuigende Boris Vian en Laetitia Casta een verbluffende
Brigitte Bardot neerzetten. Op een gegeven ogenblik zit je echt naar
Gainsbourg/Bardot te kijken en vergéét je dat het ‘maar’ acteurs zijn. De suspension of disbelief is compleet.
Gainsbourg was een boeiende persoonlijkheid, dat staat
buiten kijf. Maar zijn leven was ook treurig. Liefdesverslaving,
erkenningsverslaving, middelenverslaving. Zelfdestructie, gekoppeld aan een
moeilijk te behapstukken creativiteit. Een groter talent dan de wereld van de
jaren zestig en zeventig aankon – vandaar de toegevingen aan ‘de commercie’.
Het onvermogen om de – in grote hoeveelheid – ‘buitgemaakte’ liefde vast te houden. De provocatie, die
ontaardde in ronduit schabouwelijk gedrag, in inhoudsloze provocatie. De
onbegrepenheid en verlatenheid op het einde – wat kan je op de duur nog cynisch
wegwuiven als je al alle heilige huisjes hebt getackeld? De neergang, de dood.
Gainsbourgs vroegtijdige – maar zeer aangekondigde! – einde
wordt niet in beeld gebracht. Een eerdere hartaanval en evacuatie met de
ambulance wel. Die crisis overleefde hij nog en het is niet nodig om te tonen
wat er gebeurt als het hem een tweede keer niet meer lukt. Ook de passage met
het in brand gestoken briefje van vijfhonderd Franse francs (drieduizend
Belgische frank, vijfenzeventig eurootjes) wordt achterwege gelaten. Alsof Sfar
wilde verhinderen dat Gainsbourg tot die ene act zou worden herleid. Een heel
terechte uitzuivering want ‘Is dat die slechtgeschoren, slechtgemanierde kerel
die daar eens op televisie met een briefje van vijfhonderd zijn sigaret
aanstak?’ is als biografie-in-een-notendop al te weinig uit de lucht als de
componist van Je t’aime moi non plus (nog
zo’n onrechtvaardige reductie want hij schreef veel betere dingen dan dat!) ter
sprake komt. Neen, Sfar toont Gainsbourg als een veelzijdige kunstenaar die in
een rijpere tijd vast veel méér had kunnen betekenen. Gainsbourg, vie héroïque is, als grensverleggende biografische
film, een prachtige en respectvolle hommage.
vrijdag 22 februari 2013
schrikkel 362
Een van de taboeonderwerpen als je het over opvoeden en
jongeren hebt, is de zogenaamde generatiekloof. Er wordt eigenlijk nauwelijks
nog over gesproken – meer zelfs, men doet alsof hij niet meer bestaat: jongeren
zijn meer dan ooit vroeg-oud en ouderen horen langer dan hun lief is jong te
blijven.
Dat druist in tegen mijn aanvoelen: de kloof tussen de
generaties is wellicht nooit zo groot geweest. Jongeren en ouderen leven in
totaal, zeg maar kwalitatief,
verschillende werelden – ’t is eigenlijk geen kloof meer die hen scheidt maar
veeleer een bergketen of in elk geval een met prikkeldraad en glasscherven angehauchte Muur. Eentje die is
opgetrokken uit bits & bites.
Wij,
de ouderen van deze kant van – plusminus – geboortejaar 1975, vormen de analoge
generatie. We vergeten te gemakkelijk dat er tegenwoordig pubers en
jongvolwassenen rondlopen die het nooit
anders geweten hebben. Wat is er voor hen allemaal niet digitaal? Hun sociale contacten, en de hele
informatieoverdracht en kennisverwerving verlopen in een virtuele sfeer, zelfs de
vorming van hun zelfbeeld en dus eigenlijk ook een groot deel van hun identiteit
ondergaan in grote en nog onvoldoende in kaart gebrachte mate de invloed – al dan
niet gunstig – van de digitalisering. Welke invloed op de vorming van de
hersenen hebben het razendsnel zappen en multitasken en voortdurend reageren op
prikkels die geen rechtstreekse impact hebben? Ik noem maar een van de vele
vragen die wel eens wat vaker zouden mogen worden gesteld.
De waarden die wij verdedigen kúnnen zij niet eens meer kénnen
of navoelen.
En dan proberen de ouders ‘mee’ te zijn en ze praten
verwonderd via de iPad met het vriendinnetje van dochterlief; zij voelen ‘ergens’
wel aan dat de openbaarheid die zij betreden in grote mate een
schijnopenbaarheid is, maar zij vinden de codes niet die maken dat deze vorm
van communiceren totaal anders is en ook heel andere verhoudingen inhoudt en
inluidt dan deze waarin zij zelf opgroeiden. Boeiend, verraderlijk. En met
aanzienlijke morele complicaties.
Ik ben, onder andere, zeer benieuwd hoe de digitale
generatie zélf later, binnenkort dus, aan het opvoeden zal slaan.
driekleur 115
Weer later verdween bij hem het oranje en bleven slechts
drie kleuren over: rood, geel en blauw, omgeven door strenge, zwarte lijnen.
Joost Zwagerman, Kennis
is geluk, 115
donderdag 21 februari 2013
los ingeslagen 77
10 januari 2013
Wat moet je niet allemaal met Gemeentelijke Administratieve
Sancties (GAS) bestraffen? Kleine misdrijven of, beter, misdragingen zoals daar zijn deze die ik op mijn eenvoudige
ambtenarengang naar het station waarneem en – met kleinburgerlijke ergernis – mentaal
noteer: een ostentatief (provocatief) met papierproppen, lege chipszakken en
blikjes bevuilde grond naast een parkbank-mét-vuilnisbak; de geur van marihuana
tegenover het Vrij Technisch Instituut – ja het wachten op de schoolbel duurt
wat lang; slungels met basketpetten die je op het smalle voetpad in de
voetgangers- en fietserstunnel tegemoet stappen en door geen duimbreed te
wijken nauwelijks ruimte laten om je te laten passeren.
Ik bots tegen jonge ellebogen aan en ben desalniettemin geen
voorstander van GAS-boetes. Ik zie meer in GPM of in GOA: Gemeentelijke
Pedagogische Maatregelen, of Gemeentelijke Opvoedkundige Assistentie. Je kunt
namelijk niet niets doen. En je kunt zeker
niet doen alsof er niets aan de hand is. Ik ben namelijk geen voorstander van al
te grote permissiviteit. Toch zeker niet als dat niet meer is dan een duur
woord voor gezagsloosheid. Gebroken gezinnen, afwezige vaders, een
vervrouwelijkt onderwijs – je zou van minder een gebrek aan normbesef krijgen. Het
is een antropologisch gegeven: elke samenleving heeft autoriteit nodig om op te
voeden. En autoriteit zonder sancties (en beloningen), dat gaat niet. Die
kerels die hun rotzooi náást de vuilnisbak werpen, sméken om autoriteit. Niet
om sancties maar om autoriteit. Dat mag je hun niet ontzeggen. 50 euro GAS-boete
uitschrijven, dat is geen autoriteit. Begeleiding, confronteren met de
gevolgen, elementaire regels bijbrengen en hen doen inzien waarvoor die regels
dienen: daar gaat het om.
Het schijnt dat voetballer Jonathan Legear, die een maand of
twee geleden in dronken toestand met zijn Porsche een benzinestation binnenreed
en daar ei zo na de uitbater verpletterde, nu erg onder de indruk is van wat
hij meemaakt in het revalidatiecentrum voor zwaargewonden waar hij
vrijwilligerswerk doet om tot inkeer te komen.
Vrijheid is niet het tegengestelde van dwang. Dat is een
dramatische opvatting. Zelfexpressie kan er maar zijn als er inhoud is. Leven
in een samenleving doe je nooit alleen. En gezagsloos opvoeden is ten enenmale
onmogelijk. Thomas Mann spreekt in De
Toverberg op een gegeven ogenblik (op bladzijde 708, ja jongens, dat is wel
een heel erg dik boek) van ‘pedagogische gedecideerdheid’. Wat betekent dat?
Dat betekent, onder meer, het vermogen tot afdwingen of zelfs dwingen. Dat
vermogen heeft een naam: autoriteit. Maar ‘pedagogische gedecideerdheid’
betekent ook: dat de pedagoog zelf een mening heeft, hoewel hij nooit honderd procent zeker is. En dat
is de fout die heden ten dage veel te gemakkelijk wordt gemaakt: iedereen stelt
het hebben van een mening uit en ontloopt zijn verantwoordelijkheid omdat hij
niet meer stellig durft te zijn. Angst om toch geen gelijk te hebben regeert,
en angst, dat is geweten, is de slechtste raadgever – hetgeen geen
verwaarloosbaar gegeven is als het gaat om de relatie tussen opvoeder (raadgever)
en kinderen of adolescenten.
De Toverberg 11
Zesde hoofdstuk
Veranderingen
<444> Beschouwingen over de relatie tussen tijd en
ruimte. Wat zijn het hier en nu in het licht van de eeuwigheid? Met dat soort
vragen is Hans Castorp heel intens bezig. <445> Joachim weet er geen blijf
mee. Hij begint opstandig te reageren op de zeer onstandvastige gezondheidsbulletins.
<446> Er is tussen beide neven na carnaval een spanning ontstaan: waar
Joachim met militair plichtsbesef zijn gevoelens voor Marjoesja neutraliseert,
is Hans Castorp schandelijk trouweloos geweest in zijn houding ten aanzien van
Clawdia Chauchat. <447> De verstrijkende tijd, inmiddels al zeven
maanden, en de tijd die nodig is om dit verhaal te vertellen (en om het te
lezen), schrijden voort en brengen veranderingen met zich mee. <448> Er
zijn zes weken verstreken sinds het vertrek van Clawdia Chauchat. <449>
Daarbij was er even oogcontact. <450> Hans Castorp koestert het onderpand
dat hij heeft gekregen: een röntgenopname van Clawdia Chauchats ‘interieur’.
Clawdia Chauchat is nu weliswaar afwezig, maar toch ook ‘onzichtbaar aanwezig’:
haar ‘genius’ blijft rondwaren. <451> Het zal de ziekte zijn ‘waaraan zij
haar vrijheid ontleende’, die zal beslissen of het genius, Clawdia Chauchat
dus, een vierde verblijf in het sanatorium zal aanvatten. Maar misschien zal
Hans Castorp dan vertrokken zijn, zoals zij heeft voorspeld? Misschien ook
niet! Misschien worden bepaalde zaken, ‘bezwarenderwijs als het ware’, nu net
voorspeld ‘opdat zij niet uitkomen’?
Een voorspelling van Clawdia Chauchat die wél is uitgekomen, is Hans’
spectaculaire verhoging. <452> Die is zo ingrijpend dat hij moet worden
onderworpen aan een injectiekuur. <453> Behrens vraagt Hans Castorp
Joachim een terugkeer naar het laagland uit het hoofd te praten. ‘Laagland’ kan
trouwens ook bergachtig zijn, laat Mann weten – en hij wijst daarmee op het metaforische
karakter van dat begrip: als oord van ziekte staat de Toverberg niet tegenover
het laagland, waar het gewoon-gezonde leven zich afspeelt, zoals de Alpen
tegenover de polders. Ongenezen naar het laagland terugkeren kan overigens niet
want daar zijn geen sanatoriumregels om zich aan vast te klampen. <454>
Hans Castorp praat met Behrens over sigaren en over Clawdia Chauchat.
<455> Clawdia Chauchat zal wel geen brieven schrijven, is ook Behrens van
oordeel – er wordt gesuggereerd dat hij, voor zover het over Clawdia Chauchat
gaat , Hans Castorp zeer goed kan begrijpen. <456> Neen, ze zal niet
schrijven: in dat burgerlijke, redelijke, humanistische gebied van het
geestesleven houdt zij zich niet op. <457> Hans Castorp beseft dat zijn
gesprek met Settembrini nu al weken op apegapen ligt. Op een dag spreekt
Settembrini hem enigmatisch aan: ‘de onderaardsen weten, dat wie de vruchten
van hun rijk proeft, in hun ban blijft’. <458> Dan duurt het opnieuw
enkele weken, tot Pasen, dat gevierd wordt ‘teneinde een ongelede monotonie te
vermijden’, eer Settembrini Hans Castorp nog eens aanspreekt: het comfort van
het feestvieren moet de penibele omstandigheden doen vergeten; <459> het
feestvieren komt de menselijkheid ten goede; het is ‘de overwinning van de
menselijke civilisatie op de chaos’. <460> Het is stellig ‘hybris’,
beaamt Settembrini, maar dan van een goede soort, waardoor het eervol is eraan
ten onder te gaan. (Mann verwijst hier impliciet naar de ondergang van de
Titanic.) Maar er zijn ook uit hybris geboren experimenten met duistere
krachten. En daar kunnen de mislukkingen niet eervol zijn. Daar heeft Hans
Castorp niet van terug: hij ‘roerde in zijn kopje, hoewel daar niets meer in
zat’. <461> Settembrini kondigt zijn verhuizing naar het ‘Dorf’ aan.
Behrens heeft hem immers ‘levenslang’ gegeven. Settembrini verhuist, met zijn
boeken in een kruiwagen. <462> De dooi breekt aan, en daarmee ook de tijd
van ‘“loze” en “misplaatste” aftochten’. Zo vertrekt mevrouw Salomon tegen alle
adviezen in naar <463> de ‘tochtige waterstad’ Amsterdam. Maar er zijn er
ook die gewoon meteen sterven, zoals dr Blumenkohl. <464> De oudtante en
haar nichtje Maroesja zijn ‘op reis’, dat wil zeggen: wellicht slechts
tijdelijk afwezig. <465> Misschien is het daardoor, meer dan door Behrens
pleidooien voor de heilzame werking van de dooi, dat Joachim alsnog geen gevolg
heeft gegeven aan zijn opstandige neigingen om ‘loos’ of ‘misplaatst’ het pand
te verlaten. Anton Karlowitsch Frege, die van het hogere geen kaas heeft
gegeten, is van ‘het helse avontuur van de pleurashock’ teruggekeerd.
<466> Ook in meteorologisch opzicht lopen de seizoenen door elkaar. Na de
dooi volgt een nieuwe winterprik, en dan is er <467> de föhn, <468>
en opnieuw een winteropstoot. Eindelijk wordt de wereld groen en staat alles in
bloei. <469> Krokowski had het in een van zijn lezingen over botanica.
Hij had het voor een keer niet over liefde en ziekte, maar <470> over
liefde en dood, en over paddenstoelen met wellustige vormen. <471> Deze
lezing valt bij Joachim niet in goede aarde – en dat heeft ook te maken met de
vertrouwelijke omgang die Hans Castorp sinds enige tijd met Krokowski heeft
<472> wanneer die langskomt op zijn ronde. <473> Ze praten dan over
de materie als ‘kwaadaardig woekerende prikkelingstoestand van de geest’, als
‘oneerbare ontaarding van het immateriële’. De ziekte is volgens Krokowski
niets anders dan de veruitwendiging in het organische van een ziekte die al in
de geest woekert; liefde is een ‘ziekteverwekkende macht’. <474> Joachim
heeft vastgesteld dat Hans Castorp in het geheim op consultatie gaat bij
Krokowski, in diens ‘analytische groeve’.474>473>472>471>470>469>468>467>466>465>464>463>462>461>460>459>458>457>456>455>454>453>452>451>450>449>448>447>446>445>444>
Nog iemand
<475> Hans Castorp doet aan botanica en <476>
astronomie, <477> en dat werkt bespiegelingen over de tijd in de hand.
<478> De tijd heeft een circulair karakter, en dat geeft aanleiding tot
‘positieve wanhoop’. <479> De neven praten over de zuiverende werking van
het oorlogvoeren – en uitgerekend dan komen ze Settembrini tegen in het
gezelschap van een onbekende, die door de Italiaan slechts node aan de neven
wordt voorgesteld: <480> Naphta, <481> door Settembrini ‘princeps
scholasticorum’ genoemd. <482> Volgens Naphta moet je, in tegenstelling
met wat de materialistische monist Settembrini beweert, ‘geest in de natuur (…)
brengen’. ‘De wereld als vijandige tweeheid te zien, dat is geest.’ Beide heren
bouwen hierop een <483> verbale ‘schermutseling’. Settembrini stelt
Naphta voor aan de neven, <484> en de neven aan Naphta. Het verlangen van
Joachim om in het laagland terug aan de slag te baan, brengt Naphta op een
beschouwing over het cisterciënzer ideaal van werken op het land, studeren en
<485> mystieke vereniging met God. Dat is volgens Settembrini een oosters
ideaal – het laat zich raden dat Hans Castorp er zich precies daarom door zal
laten inpakken. Settembrini ziet het met lede ogen aan. <486> Naphta
haalt er opnieuw de cisterciënzers bij. Hun arbeid was geen doel op zich maar
leidde wel tot de ontginning van Europa. <487> Zo is ook, voert Hans
Castorp, de soldatenstiel geen doel op zich. <488> Settembrini zegt
bereid te zijn de soldaat te verdedigen, maar wil wel eerst weten waarvoor hij
vecht – want de soldaat laat zich in principe voor alles ronselen. Hij wil
vooral dat de soldaat wordt ingezet voor een redelijk en zedelijk ideaal dat
ook past in de ‘burgerlijke levensaanvaarding’. <489> Het gezelschap
heeft het nu over de politieke situatie in Europa. Settembrini verheugt zich in
de toenemende civilisatie en democratisering. Nu lijkt zelfs Turkije een
moderne staat te worden! Naphta is daar minder enthousiast over:
‘Liberalisering van de islam!’ Voor hem is de Balkan een kruitvat. <490>
Waar Settembrini gelooft in ‘maatschappelijke vervolmaking’, is voor Naphta
politiek niets anders dan een middel om ‘zich moreel te compromitteren’.
Settembrini verdenkt hem van ‘pangermanisme’. Naphta voert aan dat
Settembrini’s geloof niets zal kunnen veranderen aan de nakende ondergang: ‘De
catastrofe moet en zal komen’. <491> Volgens Settembrini is het de
humanistische plicht van de rede ‘sterker te willen zijn dan de fataliteit’. Hij wil internationale diplomatie,
voor Naphta is de oorlog onafwendbaar. <492> Hans Castorp signaleert dat
Settembrini een oorlog tegen het niet op de instelling van de wereldrepubliek
gerichte Wenen niet afkeurt. Naphta vraagt zich af wat er met het redelijke
‘principe van beweging en rebellie’ moet gebeuren eens het einddoel is bereikt.
Die evolutie is oneindig, zegt Settembrini. Maar beweging is toch circulair?,
vraagt Hans Castorp. <493> Settembrini wijst hem erop dat de mens veel
vooruitgang heeft geboekt en er nog altijd veel vooruitgang te maken is. Hij
haalt er Rousseau bij. Daar springt Naphta op: ‘Rousseau’s idylle (is) een
sofistische verbastering (…) van de (…) Godsstaat’. Settembrini voert aan dat
de oorlog in sommige gevallen al de vooruitgang heeft gediend, en hij denkt aan
de kruistochten. <494> Die hebben weliswaar tot economische ontplooiing
geleid, maar hebben toch ook de nationalismen aangewakkerd, aldus Naphta.
Settembrini: de conflicten die daaruit voortvloeien, moeten worden beslecht
door supranationale ‘scheidsgerechten’. Zijn wereldrijk zal werelds zijn, dat
van Naphta een (kerkelijke) ‘hiërarchieke kosmopolis’ <495> Volgens Naphta
zijn oorlogen het ideale middel om de bevolking en dus de honger binnen de
perken te houden. Dat vindt Settembrini er over en hij beëindigt het gesprek.
Naphta biedt de neven zijn pedagogische diensten aan. <496> Op hun weg
terug kaarten Hans en Joachim na. Joachim heeft het niet voor Naphta. Wel voor
een aantal van zijn ideeën, maar niet voor de man. Met name Naphta’s ‘jodenneus’ moet het ontgelden. <497>
Hans Castorp is genuanceerder en toont zich bereid zich aan Naphta’s lessen te
onderwerpen. Joachim vindt dat ze hier niet slim maar wel gezond moeten worden.
En dat het <498> belangrijker is je plicht te doen dan er meningen op na
te houden. Hans Castorp vat het net aangehoorde dispuut, dat een grote
‘verwarring’ (497) heeft blootgelegd, nog eens samen en vindt dat Joachim polariseert,
‘en zoiets is altijd een grove fout’. 498>497>496>495>494>493>492>491>490>489>488>487>486>485>484>483>482>481>480>479>478>477>476>475>
Solo 8
Acht keer per dag op en af
Tot achtmaal per dag deden we soms de afstand naar school en
naar de kerk voor het lof en de mis. We gingen naar de nonnenschool en die was
een halfuur eerder afgelopen dan de jongensschool. Zo kregen we de jongens niet
te zien. Ik was een zeer braaf kind en had op alle vakken ‘zeer wel’ (een
tien): rekenen, godsdienst...
op 2 maart 2008 door mijn broer opgetekend uit de mond van mijn moeder
(1928-2013)
woensdag 20 februari 2013
Solo 7
Kinderarbeid
Als kind moesten we mee de koeien helpen melken. Bij de
vlasoogst, bij alle bewerkingen die het vlas moest ondergaan (roten, ‘swingelen’,
drogen op de wei...), moesten we een handje toesteken. ‘s Morgens vroeg en dat
allemaal ook in de week, als er school was. Nu is dat kinderarbeid. Het was
daarna hollen naar school om op tijd te komen, en als we te laat kwamen moesten
we in de hoek staan!
op 2 maart 2008 door
mijn broer opgetekend uit de mond van mijn moeder (1928-2013)
dinsdag 19 februari 2013
maandag 18 februari 2013
reactie
Dat is grappig. Ik had het er laatst nog over met mijn zus.
Wanneer onze moeder zei: “Doe iets!” bedoelde ze : “Pak een boek!”.
In het gezin van haar man (wiens vader een Nederlandse chirurg was) betekende “Doe iets!” juist : “Hou op met lezen!”.
Wanneer onze moeder zei: “Doe iets!” bedoelde ze : “Pak een boek!”.
In het gezin van haar man (wiens vader een Nederlandse chirurg was) betekende “Doe iets!” juist : “Hou op met lezen!”.
& op internaat las & luisterde ik ook met zaklamp & koptelefoon onder de lakens.
Hartelijk,
S.B.
reactie
U moet HIM wel erg
haten om zo'n verregaande uitleg te willen geven bij zijn woorden, al zijn
gestes van voorbedachtheid te verdenken. Ik denk dat U daarin te ver gaat.
Annemie
*
Dag Annemie,
Niet haat maar bezorgdheid heeft mij gestuurd bij het
schrijven van mijn tekst. Haat betreft personen, 'HIM' is een instelling aan
het worden. Als u vindt dat ik te omstandig en te verregaand uitleg geef bij
zijn 'optreden', dan moet u zeker ook fouten in mijn betoog kunnen aanwijzen.
Ik geef toe dat mijn uitleg omstandig is maar ik heb het toch gedaan omdat ik
het (a) relevant vond het op die manier te zien en (b) het nog nergens anders
op die manier heb uitgelegd gezien. Ik vind mijn tekst lezenswaardig en
relevant - anders zou ik hem niet hebben geplaatst. Ik neem er geen woord van
terug. Ik hoop sommigen de ogen te openen en wil mij later, wanneer 'HIM' zijn
zin heeft, niet het zelfverwijt moeten maken 'dat ik het niet geweten heb'.
Toch dank voor uw aandachtige lectuur en belangstelling,
Pascal
Abonneren op:
Posts (Atom)