maandag 11 februari 2013

De Toverberg 7


Vijfde hoofdstuk

Eeuwigheidsoep en plotselinge opklaring

<238> De volgende drie weken, aldus de verteller, vliegen voorbij. Maar anderzijds lijkt de tijd tot eeuwigheid uit te dijen wanneer zij zich eentonig herhaalt, bijvoorbeeld in de vorm van het bord soep dat elke middag wordt voorgeschoteld. <239> Hans Castorp moet nu het bed houden. <240> Joachim voelt zich daar schuldig voor, Hans praat hem dat uit zijn hoofd. <241> Hij bespeurt in zichzelf een zekere voorbestemdheid tot dood en ziekte. Hij zal nooit weten hoever het al met hem gesteld was – ‘iets weten kun je  zeker nooit’ – en dat maakt meteen alle speculeren overbodig. <242> Hans Castorp neemt in de mate van het mogelijke deel aan de ‘acht- en veertiendaagse afwijkingen van de normale dagindeling’ of laat er zich door Joachim verslag van uitbrengen. <243> Met zijn verslag over Krokowski’s lezing valt hij de preutse Joachim lastig. <244> Het ging over lustopwekkende stoffen die in het lichaam circuleren: ‘je reinste chemie’. Nog meer reductionisme dus. Hans Castorp schrijft een brief naar huis en onderwerpt zich aan <245> ‘de in talrijke stukjes ingedeelde en in zijn onveranderlijke eenvormigheid kort noch lang vallende dag als alle andere’. <246> Hij heeft het zo druk met het overpeinzen van zijn talrijke indrukken en zijn situatie, dat de uren voorbij vliegen – <247> en dat doen ze zo snel dat er van kwartieren of halve uren geen sprake meer is. Hans Castorp krijgt bezoek van Krokowski, die als een geest aan zijn bed verschijnt. <248> Volgens Krokowski is de fysieke ziekte altijd slechts een manifestatie van een fundamenteler onbehagen: ‘Het organische is altijd secundair’. En de verkoudheid is ‘tertiair’! <249> Voortaan ritmeert Krokowski’s bezoek de dag. Na een dag of twaalf komt ook Settembrini langs: hij steekt, als man van de Verlichting en in tegenstelling tot Krokowski, meteen het licht aan. <250> Hans informeert dagelijks bij Joachim of er mensen vertrekken. Niet dus, ‘zo grif werd hier niet vertrokken’. <251> Hans Castorp zegt aan Settembrini dat zijn verkoudheid ‘secundair’ is – waarmee hij Krokowski (248) fout citeert. (Mann veronderstelt een aandachtige lectuur!) <252> Het eerste deel van het gesprek vormt een recapitulatie; <253> Hans Castorp zegt eigenlijk gewoon na wat anderen hem hebben voorgezegd – hij is een weinig oorspronkelijke geest. <254> Settembrini informeert naar Hans Castorps toestand en Hans Castorp naar de zijne: <255> die is niet zo goed – ook ‘de republiek en de gave stijl’ zijn nu ver uit de buurt. Settembrini informeert naar Hans’ achterban in het laagland. <256> Hans denkt luidop na over het materialisme in zijn land. <257> Hij vindt, van hieruit gezien, de mensen er ‘hard en koud’. Settembrini waarschuwt Hans Castorp voor vervreemding en voor <258> het gevaar dat het sanatorium een ‘thuis’ wordt. De herhaalde confrontatie met de dood <259> maakt een mens ‘overgevoelig (…) voor de harde en grove kanten van het gedachteloze leven in de wereld’. Settembrini nodigt Hans uit om de dood te zien als ‘een onmisbaar bestanddeel, als een heilige voorwaarde tot het leven’. De dood is ‘moederschoot der vernieuwing’. Wij moeten de dood niet als een aparte entiteit beschouwen, <260> net zo min als wij de ziekte moeten hoogachten door haar los te koppelen van domheid (127). Maar het kan zijn dat dergelijke foute redeneringen worden gemaakt door een jeugd die nog volop zoekt – ‘placet experiri’ – en Settembrini vraagt daarom Hans Castorp uitdrukkelijk of hij diens mentor mag zijn. <261> Hans stemt toe, ja, hij zou op den duur zelfs wensen langer ziek te mogen blijven om van Settembrini’s lessen te kunnen profiteren. <262> De nachten zijn moeilijker om door te komen. Het is inmiddels al <263> half september. Hans Castorp wordt eindelijk van zijn platte rust ontslagen – <264> als hij er niet zelf om had gevraagd, zou Behrens er niet zelf zijn opgekomen.

‘Mijn God, ik zie het!’

Hans Castorp moet lang wachten op zijn doorlichting: hij is niet ziek genoeg en moet zich dus schikken naar de <265> ‘geest van het huis’, die in feite ‘aristocratisch’ is, met een rangorde volgens het gewicht van de ziekte: diegenen die het ziekst zijn, hebben voorrang en genieten meer aanzien. Hans respecteert deze geest ‘uit een aangeboren achting voor orde en gezag’. Maar het systeem zorgt er natuurlijk ook wel voor dat sommigen zich zieker voordoen dan ze eigenlijk zijn. <266> Het ‘gewone’ leven wordt hervat. De anderen, ook Clawdia Chauchat, hebben nauwelijks Hans’ afwezigheid opgemerkt. <267> Hij heeft nochtans vaak aan haar gedacht en zijn ‘verliefdheid’ is in die drie weken aanzienlijk toegenomen. Zijn gedachten zijn niet altijd even kuis geweest – dat werd mede in de hand gewerkt door ‘de verlichamelijking van haar persoonlijkheid door haar ziekte’. <268> Door nu zelf ook ziek te zijn, lijkt Hans Castorp Clawdia Chauchat dichter te kunnen naderen. De militaire discipline van Joachim belet echter Hans Castorp dwaze pogingen daartoe te ondernemen. <269> Hans verneemt van juffrouw Engelhart dat Clawdia Chauchat regelmatig mannelijk bezoek uit het dorp ontvangt. <270> En een paar dagen later weet juffrouw Engelhart hem te melden dat Clawdia Chauchat zich door Behrens laat portretteren. <271> Hans Castorp gelooft van noch de ene relatie noch de andere dat ze door ‘nuchterheid’ worden gekenmerkt. Hij merkt dat de vrome pianist Wehsal inmiddels ook aan Clawdia Chauchat verslingerd is geraakt. <272> Het is ondoenbaar om het kluwen van emoties waaraan Hans Castorp ten prooi is volledig ‘te doorgronden en ontrafelen, anders komen wij nooit verder’! <273> Hans Castorp en Joachim wachten in de wachtzaal voor de ‘interieurfoto’. <274> Het röntgenkabinet, waar in het binnenste van de mensen wordt gekeken, is, net als Krokowski’s kabinet maar dan om andere redenen, half duister. Plots komt Clawdia Chauchat de wachtzaal binnen. <275> Ze beklaagt zich over de vertraging, die ze ‘onplezierig’ vindt. <276> Maar hoe komt het dat zij Joachim aanspreekt, terwijl hij nochtans in een tijdschrift verdiept was? Door dat te doen, toont ze dat zich bewust is van ‘oerverschrikkingen’ en ‘bodemloze geheimen’ in Hans’ hoofd en hart. <277> Hans Castorp beseft dat Behrens niet alleen haar buitenkant ziet (en schildert) maar nu ook een inkijk zal hebben in haar binnenkant! Hij overweegt nog even of ze Clawdia Chauchat niet kunnen laten voorgaan – maar Joachim is dat kennelijk niet van plan. <278> Hans Castorp betreedt het ‘doorlichtingslaboratorium’, nog beduusd van ‘de avonturen der laatste tien minuten’. <279> Behrens laat hem röntgenfoto’s zien. De onttovering wordt gecompleteerd: met deze vrouwenarm ‘omstrengelen ze je dus tijdens het herdersuurtje’, zegt Behrens <280> en hij belooft Hans een foto mee te geven, zodat hij later zijn kinderen nog ‘de geheimen van (zijn) inborst’ zal kunnen tonen. De foto wordt genomen. Er barst een ‘kameronweer’ los. <281> Nu laten ze de ogen wennen aan de duisternis om Joachims interieur te kunnen bekijken. <282> Hans’ aandacht gaat vooral uit naar ‘iets zakachtigs (…) een beetje in de trant van een voortschuifelende kwal’: Joachims hart. <283> In Hans’ geprevelde ‘Mijn God, ik zie het!’ komen devotie, schroom en de objectiverende blik samen: betovering en onttovering. Hans Castorp ziet ‘Joachims grafgestalte’, dit ‘latmagere memento’. Hans Castorp krijgt nog de doorlichting van zijn eigen hand te zien: ‘hij keek in zijn eigen graf’ en <284> ‘voor de eerste keer in zijn leven begreep hij dat hij sterven zou’. De foto’s, overigens, bevestigen de diagnoses. Beide neven zijn ziek en moeten blijven.

Vrijheid

<285> Hans Castorp raakt er niet uit hoe hij de zeven weken die hij al in het sanatorium is subjectief heeft beleefd. Hij hoort een paar jonge zieken, onder meer Hermine Kleefeld, ironisch doen over hun verblijf. <286> Settembrini heeft het ook gehoord en waarschuwt Hans Castorp voor de ironie. Hij noemt het ‘een vorm van verdorvenheid, een hinderpaal voor de civilisatie’ (208). Hans Castorp beseft dat hij zeven weken geleden in het laagland dergelijke woorden niet zou begrepen hebben. Niet dat hij er nu mee sympathiseert – ‘wat wellicht nog meer betekent’ – maar hij heeft er nu toch oren naar. <287> Hans neemt de verdediging van Hermine Kleefeld op zich: zij is immers wanhopig. Settembrini vindt wanhoop, net zoals ziekte, een uiting van verdorvenheid. <288> Zijn oordeel over de psychoanalyse van Krokowski is genuanceerd: goed als ze verlichting brengt, slecht als ze een voorwendsel aandraagt om niets te moeten doen. <289> Settembrini noemt Behrens een ‘duivelsknecht’ maar Hans Castorp verdedigt Behrens. <290> Uit een zijdelingse opmerking leidt Hans Castorp af dat Settembrini op de hoogte is van zijn fascinatie voor Clawdia Chauchat. Hans Castorp schrijft naar het thuisfront dat hij wellicht zal moeten overwinteren in het sanatorium. <291> Door deze brief te schrijven, realiseert Hans Castorp zich zijn vrijheid. <292> Het gaat echter om een vrijheid in een andere betekenis dan deze die Settembrini verdedigt.