21 januari 2013
Dag P.,
Dank je voor de ‘gelegenheidspublicatie’ die je me stuurde
als ‘eindejaarspresentje’. Dank je ook voor het kaartje en de tekst op dat
kaartje (op de achterkant van het kaartje, om precies te zijn).
Ik doorbladerde het jaarboek van de Vlaamse bouwmeester en
vond natuurlijk meteen jouw essay. P.V., las ik, publiceert al drie decennia
over architectuur en ik voelde me opeens weer zo oud als ik ben, en niet zoals
ik het aanvoel – dat overkomt me de jongste jaren wel vaker. Het leven is
voorbijgeraasd en er is nog zoveel te doen.
Ik zag je motto: een citaat van een mij zeer dierbaar
schrijver, dat de plaatsen hun geschiedenis hebben – in die zin dat ze het
geheugen aanwakkeren van diegenen die naar ze kijken. Ik zag de naam Nabokov. Transparante dingen – en ik was weer in
mijn ‘kot’ aan de Vesaliusstraat in Leuven, en ook in jouw mooie erkerkamer met
de muren die beschilderd waren in een gewaagd mauve, waarop een fries van witte
druivenranken. Méér dan drie decennia geleden, inmiddels, maar het staat me nog
levendig voor de geest. Daar is veel gevormd, daarin wortelt nog van alles. In
dat biotoop, dat wij in grote mate deelden.
Ik doorliep het essay. Diagonaal: de tijd is kort. De Open
Oproep; wat is kwaliteit; enkele geselecteerde werken waarin – als ik het goed
begrepen heb – de geschiedenis doorschemert in wat zich als nieuw aandient. Met
een literaire referentie – Nabokov – verleen je het essay wat meer diepgang. In
het potlood schreeuwt de zaag waarmee de boom is omgelegd waaruit het hout voor
dat nietige schrijfding is gewonnen. Het laat je toe een ‘recalcitrante
definitie van transparantie’ op het domein toe te passen waarover je als een
inmiddels al geruime tijd gevestigd criticus waakt: het domein van de
‘(d)oorzichtige dingen, waar het verleden doorheen schijnt’ – een treffende
definitie is dat van de hedendaagse, vaak en veel glas aanwendende en zich
altijd, ook als het om nieuwbouw gaat, tot het verleden verhoudende
architectuur.
P., je schrijft goed. Ik feliciteer je met je status van
‘architect die schrijft en (…) criticus die bouwt’. Ik vind dat een
benijdenswaardige combinatie. Hoofd en handen, stichter én gestaltegever van
betekenis, theorie en praktijk, lezen en leven. Het lijkt mij een hoogst
zinvolle bestaansvervulling. Proficiat.
De relatie tussen literatuur en architectuur komt mij bekend
voor. Ik wend haar ook soms aan, maar dan, zo je wil, in omgekeerde richting.
De architectuur levert mij nuttige beelden en metaforen om de literatuur te
duiden. De romans die ik lees, laten zich beter bevatten wanneer je er een huis
in ziet, een kasteel, een labyrint, een rijwoning. Nabokov, die Kafka’s Metamorfose analyseert met behulp van
een op basis van de tekst en niets dan de tekst gereconstrueerd grondplan van
de woning van Gregor Samsa. Kafka, die een hele roman wijdt aan de
ontoegankelijkheid van een hoog boven de stad uittorenend slot. Perec, die alle
verhalen vertelt van alle bewoners van een Parijse appartementsblok. Sebald,
die zijn verhaal van een zoektocht naar een in de oorlog verloren gelopen
bannelingetje construeert als een ui waarvan de schillen bestaan uit
denkbeeldige tussen-haakjes of, zo je wil, als een Russische
‘baboesjka’-poppenstel waarin in plaats van het volle kernpoppetje, waarbij je
komt na alle identieke maar telkens iets grotere poppen daarrond te hebben
opengeschroefd, een leegte gaapt.
Met architectuur kun je ook dromen beter begrijpen. Ook
hier: labyrinten, spiegelzalen, onduidelijk in elkaar verglijdende en vaak ook
alle logica of stabiliteit tartende constructies en ruimten, wormgatachtige
doorgangen die aan Lewis Carroll doen denken omdat ze jou in een onmogelijke
ruimte doen belanden en vaak ook in een andere tijd, plekken die meer door de
sfeer die er hangt dan door hun droomvoorkomen of de attributen die er aanwezig
zijn verwijzen naar een ver verleden (‘het ouderlijk huis’ is hiervan de vaakst
voorkomende ‘topos’), een stad met ondoorgrondelijk grondplan waarin je niet
anders kunt dan voortdurend verdwalen, een helder stationsplein.
Daar was het dat ik je een paar nachten geleden aantrof. De
postbode had een oproep in mijn brievenbus achtergelaten waarop ik werd
gesommeerd jouw pakje in het postkantoor op te halen. (Dat overigens geen
postkantoor meer is maar een onderdeel van de klantenbalie van de ‘GB’,
inmiddels Carrefour, van Christus-Koning.) Maar ik had het pakje nog niet
opgehaald en in mijn droom zagen wij elkaar na lange tijd terug op het
stationsplein van Gent-Sint-Pieters (dat in de droom niet geleek op het
stationsplein van Gent-Sint-Pieters, althans niet op de met fietsen bezaaide en
door tramlijnen doorsneden parkachtige constructie die er tot een tijd geleden
was en die mij vertrouwder is dan de huidige, heringerichte ruimte). Wij
omhelsden elkaar stevig en langdurig en ik had de indruk dat wij alle twee blij
waren elkaar terug te zien. De dag na dat ontwaken uit deze droom ben ik dan
het pakje gaan ophalen: het bevatte, zoals jij ongetwijfeld weet maar ik
schrijf het toch maar neer bij wijze van bronvermelding en ‘tegen het
vergeten’: het Bouwmeester rapport
2010-2011, met daarin het essay ‘Transparante dingen’.
Ook in de herinneringen aan ons verleden speelt architectuur
een grote rol. Niet enkel als attribuut maar natuurlijk ook als levendig makend,
zin verlenend, structurerend en stabiliteit verlenend element – het zou geen
architectuur zijn, natuurlijk. Ik vermeldde al onze respectieve woningen in het
Leuven van ‘drie decennia’ geleden. Drieënhalf decennia, om precies, of althans
preciezer, te zijn. Ik zou er nog enkele aan kunnen toevoegen. De gammele
hotels waar we overnachtten op weg naar en in Parijs. De peda aan de Waverse
Baan en daarin onze kamers. Een Bourgondisch landhuis in witsteen opgetrokken,
de spiraaltrap daarin, de monumentale schouw – en in een kring de genodigden,
die zich vergaapten aan een bruid die danste als een knettergekke derwisj, ik
meen mij te herinneren dat het op ‘Take Me To The River’ was maar ik kan mij
vergissen. En natuurlijk: Huize Zoerland – heeft dat niet ook iets met Nabokov
te maken? Help mij, ik ben het kwijt, maar niet dat ik het ooit gebruikte –
waar?, waar? – als een symbool van geborgenheid, en jij nam dat over voor de
maquette van een woning-met-bibliotheek-als-kern die je mij als huwelijkscadeau
offreerde.
Zowel huwelijk als maquette zijn inmiddels vernield,
verstorven, verdwenen.
De architectuur van onze levens. Een statig en afstandelijk
herenhuis, een knusse woning, een joert. Besloten of transparant. Kil of warm.
Open, gesloten. Labyrintisch of ondubbelzinnig leidend naar een vooropgesteld
plan. Met of zonder duidelijk grondplan. Leefruimtes, besloten kamers. Geheime
kamers. Nooit geopende kamers.
P., ik dank je voor het boek en voor het kaartje en voor de
boodschap op – om precies te zijn – de achterkant van dat kaartje (op de
voorkant prijkt een hoekhuis dat door jou moet getekend zijn als ik zo de
gewaagd-onregelmatig in de gevel uitgezette raampartijen zie; het staat op het
plek waar ik nooit kom en wellicht ook nooit zal komen). Ik herken je handschrift.
Het is wat uitgedijd en wat zwieriger, ik heb de indruk dat vooral de
neerwaarts wijzende letters (p en g) iets anders, iets breder, gevormd zijn,
alsof je iets sneller bij de rechtermarge wilt geraken en in het opwaarts
trekken van je pen al enkele millimeter in die richting voortsnelt. Maar ik
herken het toch. Het laatste woord (‘lezen’) las ik eerst verkeerd (‘leven’).
Het was een significante verlezing. Eentje die – ik citeer nu uit jouw essay –
‘die de verbeelding zuurstof geeft’.
Het ga je goed,
Pascal
Pascal