zondag 24 februari 2013

wolken 574-593


wolkenfragmenten uit Thomas Mann, De Toverberg

574
De gelijkmatig bewolkte hemel was een tijd lang lichtelijk verlevendigd geweest door avondrood (…). (15)

575
De morgen was koel en bewolkt. Opzij hingen langgerekte mistbanken onbeweeglijk voor de hellingen, terwijl verderop witte en grijze wolkenmassa’s op het gebergte lagen. (52)

576
Joachim stond op het punt zijn neef te informeren over de namen van de omwolkte Alpentoppen, die het dal aan de zuidzijde leken af te sluiten – hij wees ze al aan met de punt van zijn bergstok. (70)

577
(…) al gedurende het laatste kwartier was het wolkendek dunner en dunner geworden, en de zon brak door, zo zomers warm en verblindend dat Joachim zijn hoofd beschutte met een wit linnen scherm, dat doormiddel van een klein, vernuftig toestel aan de armleuning van de stoel bevestigd en naar de stand van de zon versteld kon worden. (86)

578
Het was na de hoofdmaaltijd, en iedereen lag sinds twintig minuten in de ligkuur, toen de zon opeens in allerijl schuil ging, lelijke, turfbruine wolken over de zuidoostelijke bergkam kwamen aanzetten en wind van ongekende luchtgesteldheid, zo kil dat hij door merg en been ging, alsof hij afkomstig was uit vreemde, ijzige oorden, plotseling door het dal vaagde, de temperatuur omver wierp en een geheel nieuw regime vestigde. (122-123)

579
Hans Castorp was in de tweede helft van zo’n periode toegetreden; hij was op een dinsdag aangekomen, en dus was het de vijfde dag, een dag die voorjaarsachtig aandeed na die avontuurlijke weersverandering, die terugval in de winter – mild en fris, met propere wolken aan een hemelsblauwe lucht en matige zonneschijn over dal en hellingen, die zich opnieuw in passend, zomers groen gestoken hadden – want de verse sneeuwlaag was dus toch gedoemd geweest snel weer af te druipen. (143-144)

580
Het was een koele, bewolkte dag – tegen half negen. (153)

581
Toen dreven er wolken aan, stootten van de Piz Michel en de Tinzenhorn door naar het noordoosten, en het dal werd verduisterd. (346)

582
De wereld, de enge, hooggelegen en afgezonderde wereld van hen hierboven, zag er nu dik toegedekt en ingestopt uit, er was geen pijler of paal, die niet een witte muts droeg, de traptreden naar het Berghofportaal verdwenen, veranderden in een scheve vlakte, zware, humoristisch gevormde kussens lagen overal op de takken der dennen, hier en daar schoof de massa er van af, verstoof en dreef in de gedaante van een wolk, een witte nevel, tussen de stammen weg. (347)

583
Gedeeltelijk ging de hemel open; grijsblauwe wolken hadden zich gescheiden en boden de zon gelegenheid in bundels omlaag te schijnen en het landschap een blauwige kleur te geven. (350)

584
Behrens zei dat het wolken waren, waar men in zat; mist kwam op deze hoogte niet voor. Maar wolken of mist, nat was het in elk geval onmiskenbaar. (375)

585
De kamerheer zei dan wel dat het geen mist was, het waren wolken; maar naar Hans Castorps mening was dat woordenzifterij. (466)

586
Tegen het eind van de maand zat alles dik onder de sneeuw; maar toen stak de föhn op, voorspeld, voorvoeld door ervaren en sensitieve gasten: zowel mevrouw Stöhr als de ivoorkleurige Levi, en de weduwe Hessenfeld niet minder bespeurden hem al eenstemmig voordat zich ook maar het kleinste wolkje had laten zien boven de granieten bergtop in het zuiden. (466)

587
Dagenlang hield de regen aan, een volle week gutste hij neer, en zonder de verzoenende eigenschappen van het plaatselijke ligstoeltype zou het uiterst hard geweest zijn, in de wolkenmist, met nat, verstrakt gezicht, zoveel rusturen in de buitenlucht door te brengen. (468)

588
De regenwolken hingen laag, de fantasievlag beneden was gestreken, sneeuwresten lagen op de natte takken van de zilverspar. (540)

589
Onzichtbaar het gebergte: het stond er zwaarbeladen bij, om snel weer achter de stoomwolken te verdwijnen, en van tijd tot tijd ontdeed zich een spar van zijn ballast, schudde stuifwit in het grauw. (607)

590
Er kwam dan eventueel een weerschijnende wolk, als een langgerekte rooksliert, zonder de vorm te veranderen, voor een rotswand drijven. (607)

591
Ginds, in de buurt van de daluitgang, de hoek in het gebergte die je niet kon zien, werd het wolkenpak, de mistbank donkerder, en scheen deze kant op te kruipen. (618)

592
Hij stampte met zijn latten de sneeuw aan, sloeg zijn armen om zijn ribben en schudde met zijn schouders, terwijl hij opgewonden en gespannen blikken om zich heen en naar de hemel wierp, waar tussen gaasdunne, grijsblauwe wolken bleek blauw te zien was; de wolksluiers dreven zachtjes voort en onthulden de smalle maansikkel. (641)

593
Schemer, regen en vuil, de rosse weerschijn van een uitslaande brand tegen de troebele hemel, die onophoudelijk brult van zware donder, de klamme lucht vervult, verscheurd door snerpend zingen, woedend gehuil van de voortrazende hellehond, dat zijn baan beëindigt in splinters, steekvlammen, gekraak en wolkzuilen, van gekreun en gekerm en gekrijs, van klaroengeschetter, tot berstens toe, en tromgeroffel, steeds sneller en sneller opzwepend… (927-928)