Dat Leen Charles haar debuutbundel aan – onder meer – de
tijd wijdt, lag voor de hand. Zij is historica en archivaris en weet dus: ‘er
is geen andere tijd dan altijd’. Tijd voor en na het leven. Niet alleen het
leven van een mens maar van dé mens. De tijd strekt zich uit van voor
de Steentijd – waar het landschap is als een inhoudsloos graf – tot en met een uitgedoofde
wereld waaruit de mens is verdwenen. In die wereld heeft de mens een al bij al
kortstondige passage gemaakt. En daarmee is meteen ook dat andere grote thema
aanwezig, dat eigenlijk in het thema ‘tijd’ besloten ligt: de dood.
In het titelgedicht ‘Ancien Regime’ – ‘Regime’, in
tegenstelling tot wat Van Dale spelt, bij Charles mét hoofdletter en zónder
accent – ligt een en ander besloten:komt hier tot stilstand
vogels zonder einder
cirkelen in gedroomde stilte
de stolp zuigt zich op het land, als een slak
het oude tijdperk rolt sonoor door het koren
de velden vallen weg, één voor één
de mens is hieruit weggegaan
Als de mens, dat ritmisch tellende wezen (‘één voor één’),
verdwijnt, dan ook de velden: de natuur neemt het over en herinstalleert haar eindeloze
cirkelgang.
‘Ancien Regime’ is het openingsgedicht van de slotcyclus
‘Burn-out’, die in het teken staat van de dood, het naderende einde, het ouder
worden. Leen Charles (1960) is nog jong, zullen we dan maar zeggen – maar toch
al oud genoeg om daarover te dichten. De stormen van het leven zijn al wat gaan
liggen, de oogst lijkt binnen, ‘werk, huis, familie of vrienden maar lekker
rustig’ – en dan is er al wel eens tijd om een gedicht als ‘ouder worden’ te
dichten: ‘dat heb je wanneer de tijd zachtjes aan / korter wordt, smaller […]
// wanneer de tijd korter wordt, zijn letters verliest / en zachtjes sijpelt
richting einde’.Want dat is wat de tijd in Charles’ idioom doet: sijpelen. In het naar troost tastende gedicht ‘thee met zoethout’ biedt tederheid ‘oude warmte’ voor ‘een gescheurde ziel / waaruit het leven sijpelt’.
Samen met de mensentijd (het leven) sijpelt de taal weg; de dood staat gelijk met het grote zwijgen en het is zoals het in het gedicht ‘requiem’ wordt gesteld: ‘niemand was getuige van haar verdwijnen / ijl achter de einder, blind van witte woorden’. (Merk hoe dat woord einder hier opnieuw opduikt: als horizon maar ook als wat het als klank in zich draagt, als einde.)
Maar eigenlijk is de dood altijd al in de taal aanwezig geweest. Charles begint aan haar reis door de tijd ver voor ‘de mens na de dolmens’ – dolmens die, zoals in Carnac, op ondoorgrondelijke maar zeer zeker een betekenis bevattende wijze, in ‘alignements’ staan opgesteld: ‘de een na de ander / en elk voor zich’. Charles komt tot de bittere vaststelling: ‘het hoofd zit vol van zwijgen en van de dood’; de doden laten ‘roerloos’ met zich ‘stoeien / als schimmen in een schedel // hoe dan ook, ze kuieren rustig door haar hoofd / als zomergasten op een promenade / zonder haast en zonder genade’ (‘promenade’).
Het hierop volgende gedicht, ‘vader’, is bloemleesbaar en
zal misschien zijn weg vinden naar vaderbegrafenissen:
een lach op een fiets
en wandelen op zondag
langs de grote oorlog
zo leeft hij verder, onstuimig,
niets van dat zwakke hart van hem
dat dendert tussen de ribben,
neen, zo is hij niet
hij niet, onkwetsbaar en onwetend
dat er geen houden is aan leven
dat weg wil
niet in het rekken van de ziel
niet in het verdriet vierendelen
van verdriet, onder vrienden,
nadien
Hoe levenslustig ook, er is geen houden aan, aan dat leven
dat weg wil sijpelen. Ik onthoud ontroerd dat ‘vierendelen / van verdriet,
onder vrienden, nadien’.
Hier en daar sprankelt het in deze bundel, dat gedicht
‘vader’ is een parel. Helemaal vooraan in de bundel is bijvoorbeeld ook ‘kramp’
zeker verdienstelijk te noemen, maar het is, zoals een parel, niet volmaakt
(maar dat zijn parels nooit). De eerste strofe:volstaat deze tijd dan niet voor het schaakspel
dat wij bewonen als lopers naar het hoge noorden
waar het licht zonder meer een ivoren leegte is?
Als lopers in een schaakspel – lopers bezetten de
diagonalen, maar kunnen niet van hun eigen kleur af – zoeken wij naar
verlichting en denken het te vinden in dat verre ‘noorden’. Maar het licht
alleen (‘zonder meer’) volstaat niet. Schaakstukken waren vroeger van ivoor; de
toren waaraan dat ‘ivoren’ ons doet denken, is ook een schaakstuk – een dat de
horizontale en loodlijnen van het bord bestrijkt en dus wel van het ene kleur
naar het andere kan. Ik leid daaruit af: wij, de lopers, vinden wat wij zoeken
in wat van ons verschilt… Ik weet niet of ik juist interpreteer, maar wat ik
wil zeggen is: alvast in deze strofe slaagt Charles erin om ons met kundig
uitgestrooide betekenisclusters tot een interpretatie te verleiden, of dan toch
minstens daarnaar op zoek te gaan.
Maar misschien had het allemaal iets minder doorwrocht gemogen.
Zo vind ik dat Charles’ beschouwende gedichten over haar vak van historica te
veel inzetten op de inhoud; daar – bijvoorbeeld in het gedicht ‘de slager en
het beest’ – verliest zij te zeer de vorm uit het oog:
historici zijn gek op het verleden
waar wreedheid degradeert tot thema
en sterven tot kwantitatieve fait divers
het zijn de veilige helden
met achter de hand wel duizend scripts
Ik
struikel iets te vaak in deze strofe. Ik begrijp de gedachte achter dat
degraderen van wreedheid tot thema maar vind de formulering ervan niet echt gelukkig;
ik vermoed dat Charles bedoelde faits
divers (meervoud), anders moet het ‘kwantitatief’ zijn; ‘degraderen’ en
‘kwantitatief’ zijn trouwens niet echt mooie woorden, vind ik; en waar slaat die
‘het’ in regel vier op?; in de slotregel is de uitdrukking ‘achter de hand
houden’ wel mooi impliciet gesuggereerd, maar dan slaat mijn tong weer in een
knoop bij dat laatste woord.
Leen Charles
Ancien Regime
Uitgeverij P, Leuven, 201164 p./ € 17,50
Deze recensie verscheen eerder in Poëziekrant