571
Die dag was voorbijgegaan zoals de dagen meestal
voorbijgaan; ik had de tijd gedood, zachtjes gedood met mijn primitieve en
schuchtere manier van leven; ik had een paar uur gewerkt, oude boeken
bestudeerd, ik had twee uur lang pijn gehad, zoals oudere mensen dat wel
hebben, had een poeder ingenomen en me verheugd dat de pijn zich liet
verschalken, had in een heet bad gelegen en de heerlijke warmte ingezogen, had
drie keer post gekregen en al de overbodige brieven en drukwerken doorgekeken, had
mijn ademoefeningen gedaan, de geheugenoefeningen dit keer maar voor het gemak
weggelaten, was een uur gaan wandelen en had mooie, fijne, zeldzame vederwolken
aan de lucht gezien. (301)
572
Wie las ’s nachts boven de Rijn de wolkentaal
van de voorbijtrekkende nevel? (309)
573
Hij hief zijn handen op, alsof hij dirigeerde, en een
maan of anders een bleke ster ging ergens op, over de rand van de loge keek ik
in onpeilbare diepten, nevel en wolken trokken voorbij, gebergten en
zeeën schemerden, onder ons strekte zich een onmetelijke op een woestijn
gelijkende vlakte uit. (430)