dinsdag 26 februari 2013

debuut 48

Zacht geraas


Dichten is voor Steven Dusoleil (1963) een interactie tussen auteur en lezer. In het poëticale gedicht waarmee hij van wal steekt, zegt hij ‘[o]p zoek’ te zijn ‘naar u’ om zijn gedachten te ‘delen’. Want ongelezen bestaan zijn woorden niet: de ‘betekenis’ ontstaat pas in het lezen en dat ‘delen’ gebeurt ‘[n]u, op dit moment’. En Dusoleil besluit:
 
Ik zie u niet,
maar tast in uw hoofd.
U in het mijne.

Kijk, dat noem ik nog eens een goede entree: onomwonden, helder, met de deur in huis. Wie voelt zich hierdoor niet aangesproken? Eens kijken wat Dusoleil in mijn hoofd aantreft. En ik in het zijne.
Dat rechttoe rechtaan van het openingsgedicht vind ik terug in de structuur van de bundel: een stoet van eenenveertig, op drie na titelloze, gedichten. Geen opdeling, geen poespas, begin er maar aan.
Dusoleil vat zelfzeker aan. Hij ‘weet het zeker’: ‘Ik weet / wanneer het nieuwe jaar / begint.’ En in het volgende gedicht weet hij ‘dat het hier is waar ik woon’. Maar dat tweede weten speelt zich al af in een rusteloze nacht. En in gedicht vier sluipt er al onzekerheid binnen:

We zijn soms zo samen
dat ik zalig wacht op een woord van haar.
Niet zeker of ik dan zal spreken
en zij zwijgend instemmen
met zacht geraas 

Er zijn geluiden: ‘huiselijk lawaai’ en, jammer van het cliché, geluid dat ‘krast als een kraai’. Al beter klinkt de echo van een kinderliedje in: ‘De kinderen pruttelen / […] / met voetjes van papier.’ En dan zwaait, in een huis dat groot genoeg is om ook ‘een verre verdieping’ te hebben, een deur open: ‘Kinderstemmen van plezier.’
Deze openingsgedichten spreken ook van liefde voor een vrouw die naar de ik toe ‘slentert’ en ‘kabbelt’, en van huiselijk geluk: ‘Verder gaan dan hier / is zinloos. / Als de zon niet harder schijnt / dan in dit huis / waar alles voor het rapen ligt.’ Maar, inderdaad: ‘We zijn soms zo samen’. Niet altijd, dus. Afwezigheid en een begin van onbehagen doorkruisen ook het stilste, huiselijkste, evidentste geluk. Je vraagt je af hoe het onheil – want dat kan toch niet uitblijven? – zich verderop in de bundel zal manifesteren: spanning. Dusoleil – wat een zonnige naam – heeft het over ‘je ogen, / groen als de meedogenloze morgen, die twijfelen aan de toekomst, aan het vervolg van het verhaal’.
Maar nog niet, nog niet. De volgende gedichten in de stoet gaan over liefde en gaan over in ronduit erotische gedichten waarin x’en hun suggestieve werk doen. ‘[K]leine borsten / […] claxonneren’ en: ‘Geen tekst op dit uur, / enkel textuur’ – waarna er ‘koortsig gekakel’ is te horen ‘in onze kleine cocon’. Mooi!
Kus me.
Koos me.
Tot het lief is geleden.

‘Roza’ heet de vrucht van dit geminnekoos.
Dan is het tijd voor studiewerk. ‘De Pulitzerprijs heb ik nooit gewonnen, / maar ik voel me rijk / en rijp.’ De vrucht van de huiselijke Hof van Eden dient opgegeten. Het klokhuis is de ziel, die gooi je weg. Dan volgt het schrijven:

Ik verorber schil en vruchtvlees,
knabbel aan de kern van mijn bestaan.
Het begin van een onrust doet zich ook hier voor, er is ‘een zoemen in mijn hoofd’. En dan volgt de uitspatting: ‘drie dagen zuipen’, ‘dwaas vertier’, een ‘deur van plezier’ (een formulering waarin de onschuld van de kinderstemmen nog eens pijnlijk echoot). De ik belandt met beschadigde hersencellen ‘gewond’ in bed: de kater. Even is er sprake van ‘de tijd / die uiteindelijk wint’ – dat zal de dood wel zijn, denk je en je verwacht: nu gaat het kantelen. Maar neen. Het onbezorgde leven wordt hervat en voortgezet: ‘Leven is mooi, / het fluiten in de bomen, mus zijn voor elkaar.’ Er is dra nog een kind op komst: ‘Het kleinood dat buik is / en haar misvormt.’ De vader, met zijn kater, heeft wel weet van ‘de dood en het eeuwige leven’, of toch zeker van de vragen die daarover bestaan, maar hij houdt ‘de boeman / achter de blinden’ verborgen voor zijn kinderen. Neen:

Daar praat niemand over.
We zijn te aards,
te zelfbewust.

In de nabijheid van jonge kinderen dient de ‘struisvogelpolitiek’ gehuldigd. Neen, de dood, of zelfs maar de gedachte eraan, mag het huiselijke geluk niet verstoren. De vader mag al eens ‘[s]truikelen en twijfelen’, hij moet vooral ‘vader zijn’ en niet gewagen van ‘ooit de laatste dat / die we niet vieren / omdat hij stil op ons wacht’.
Dat beetje ongerustheid, helemaal op het eind van deze bundel, brengt het zonnige mussengeluk van Steven Dusoleil niet in het gedrang. Dat is mooi, maar er is te weinig tegenwicht om al dat goede nieuws genoeg poëtisch profiel te geven. Zou het dan toch waar zijn dat het geluk zich moeilijk laat vertellen?
Steven Dusoleil
Mussen
Uitgeverij P, Leuven, 2011
56 p./ € 13
Deze recensie verscheen eerder in Poëziekrant.