woord vooraf
De schrijver verontschuldigt zich omstandig voor het feit dat zijn held maar een gewone mens is, ja zelfs een zonderling – en dus eigenlijk helemaal geen held. Of het zou moeten zijn, suggereert hij, dat de zonderling nu net in zijn zonderling-zijn iets van alle mensen toont en dus niet, zoals men geneigd zou zijn te denken, een ál te bijzonder iemand is maar integendeel een soort van Elckerlyc. Deze held, Aleksej Fjodorovitsj Karamazov, stelt onduidelijke daden – en daarin alvast spoort hij met de tijd, waarin van de mensen moeilijk duidelijkheid kan worden gevergd.
I.1.
Aleksej Fjodorovitsj Karamazov is derde zoon, de tweede uit het tweede huwelijk van Fjodor Pavlovitsj Karamazov, een notoire klaploper die wordt gekenmerkt door een ‘specifiek, nationaal soort’ leeghoofdigheid. De oudste zoon, Dmitri Fjodorovitsj, heeft Fjodor Pavlovitsj van het liefdeloze huwelijk met zijn eerste vrouw, Adelaida Ivanovna Mioesova, die zich, na eerst haar bruidsschat aan haar man te hebben verloren, geheel in de romantische sfeer van haar dagen, aan ‘een straatarme, hongerlijdende seminarist annex onderwijzer’ uitleverde en met hem de genoegens van ‘de meest volledige emancipatie’ beleefde. Fjodor kon zijn vreugde om haar dood – in Petersburg, ‘van de tyfus of de honger, daarover lopen de berichten uiteen’ – niet op.
I.2.
Fjodor Pavlovitsj Karamazov zorgt niet voor zijn zoon Dmitri Fjodorovitsj. Mitja wordt aan de hoede toevertrouwd van de knecht Grigori en daarna van de liberaal en ‘Europeaan’ Pjotr Aleksandrovitsj Mioesov, een neef van Adelaida Ivanovna, die het kind op zijn beurt toevertrouwt aan ‘een Moskouse freule’, die echter spoedig sterft, waardoor Mitja moet worden opgevangen door een van de getrouwde dochters van deze freule. Mitja groeit op in de veronderstelling dat hem een zeker bezit toekomt, voldoende groot om, wanneer hij meerderjarig zal zijn, onafhankelijk te zijn. Met zijn levensstijl neemt hij alvast een voorschot op deze veronderstelde toekomst. Zijn vader Fjodor Pavlovitsj weet dat zijn zoon Dmitri een overdreven voorstelling heeft van zijn fortuin en laat hem in de waan. Hij schuift hem af en toe een bedrag door, tot het hele bedrag verbrast is. Dmitri, die dacht te zullen erven, blijkt uiteindelijk afhankelijk van zijn vader. ‘Dit was de omstandigheid die tot de catastrofe leidde’, een catastrofe die, voegt de schrijver eraan toe, het onderwerp van zijn roman zal zijn ‘of, beter gezegd, de buitenkant ervan’. Wellicht bedoelt Dostojevski hier dat de catastrofe voor hem de aanleiding zal vormen om over wezenlijkere dingen te schrijven, die dan meer ‘de binnenkant’ – de werkelijke inhoud? – van zijn roman zullen uitmaken.
I.3.
Fjodor Pavlovitsj huwt een tweede keer, dit keer met Sofia Ivanovna maar nu niet omwille van haar rijkdom maar van haar schoonheid. Sofia Ivanovna, ‘een zachtaardig, gedwee en weerloos schepsel’ van zestien, is niet bestand tegen Fjodors losbandigheid maar ‘baar[t]’ hem toch twee zonen. De eerste, Ivan, na een jaar, en drie jaar later Aleksej. Nog eens vier jaar later is Sofia dood. Beide kinderen worden, net zoals Dmitri, verwaarloosd door de vader. De voormalige weldoenster van Sofia Ivanovna, een tirannieke generaalsweduwe die nog een eitje te pellen heeft met Fjodor Pavlovitsj, neemt beide kinderen onder haar hoede. Na haar dood neemt ‘adelsvoorzitter van het gouvernement’ Jefim Petrovitsj Polenov, ‘een buitengewoon nobel en humaan man’, het van haar over. Hij is het die eigenlijk Ivan en Aleksej opvoedt. Voor de jongste, Aleksej, heeft hij een boon. Ivan zoekt vanaf zijn dertiende zelf zijn weg. Hij studeert natuurwetenschappen en begint te schrijven voor kranten. Hij publiceert een artikel over kerkelijk recht dat zowel van kerkwege als door vooruitstrevenden en zelfs atheïsten wordt gewaardeerd. Een vreemde – en voorlopig onverklaarde – ontwikkeling doet zich voor: Ivan neemt zijn intrek bij zijn nog steeds bandeloze vader, die nooit naar hem heeft omgekeken. Hij ontmoet ook voor het eerst – op diens verzoek en uit zakelijke overwegingen – zijn halfbroer Dmitri Fjodorovitsj. Om welke zakelijke overwegingen het gaat, aldus de schrijver, die hier meer weet (hoewel hij vaak zegt van sommige feiten niet altijd het fijne te weten), zullen we nog wel vernemen. Toch is het een vreemde aangelegenheid. Ivan lijkt als verzoener tussen Dmitri en hun gemeenschappelijke vader op te treden. Ook Aleksej, de jongste van de drie zonen van Pjotr, is, aldus de schrijver, ‘bij ons’ – en pas nu blijkt dat dit ‘bij ons’ een klooster is, waaruit we kunnen afleiden dat de schrijver een kloosterling is. Aleksej is al een jaar novice.
I.4.
Aleksej (Aljosja) is twintig en meer een humanist dan een mysticus. Hij heeft voor het klooster gekozen onder invloed van de starets Zosima. (Een starets is in de Russisch-orthodoxe kerk een oudere man, een wijze, die als leidsman fungeert.) Aleksej is minzaam, wordt door iedereen geliefd, en heeft een groot en schijnbaar naïef vertrouwen in de mensen. Hij is ‘van het type heilige dwaas’. Hij is echter ook ‘buitenissig’ en ‘fanatiek’ preuts. Hij kan het niet hebben dat er over ‘zekere’ dingen in verband met vrouwen wordt gesproken. Na de dood van zijn weldoener Jefim Petrovitsj Polenov komt Aleksej onder de hoede van twee dames. Hij stelt zich, in tegenstelling tot Ivan, geen vragen over wie zijn opvoeding bekostigt. Hij legt ten opzichte van geld en geldzaken een probleemloze onverschilligheid aan de dag. Een jaar voor het voltooien van zijn gymnasium trekt hij naar zijn vader. Waarom is niet helemaal duidelijk. Fjodor Pavlovitsj is intussen rijk maar ook pafferig geworden. Door toedoen van zijn liederlijk gedrag ziet hij er ouder uit dan je op basis van zijn leeftijd zou vermoeden. Gelukkig leidt de knecht Grigori alles min of meer in goede banen. Grigori heeft ook gezorgd voor een grafzerk voor Aleksejs moeder. Aleksej gaat dit graf bezoeken. Dit inspireert zijn vader tot een oprisping van liefde voor zijn eerste vrouw. Fjodor vindt het goed dat Aleksej in het klooster wil: dan kan zijn jongste zoon voor hem bidden. Hoewel hij een concrete voorstelling van de hel – met een zoldering, en met haken waarmee de duivels de kwade zielen naar zich toe halen – maar niks vindt, vreest hij toch de straf die hij zal moeten ondergaan voor zijn losbandig leven. Aleksej antwoordt hem dat er in de hel geen haken zijn. Fjodor geeft zijn jongste zoon zijn zegen om in het klooster te gaan omdat hij van hem hoopt de waarheid omtrent het hiernamaals te vernemen. Hij vertrouwt daarop omdat zijn jongste zoon de enige is die hem nooit heeft veroordeeld.