vrijdag 19 augustus 2011

Karamazov 8

III.6.

Aljosja komt bij zijn vader. Ook Ivan, Grigori en Smerdjakov zijn daar. De sfeer zit er al goed in. De schrijver maakt van de gelegenheid gebruik om een en ander over Smerdjakov te vertellen. Hij was een wreed kind, dat katten op rituele wijze vermoordde. Hij wou geen kerkgeschiedenis leren en kreeg de vallende ziekte. De boeken die Fjodor hem voorstelde te lezen, vond hij maar niets. Hij is nors, eenzelvig, nuffig en afkerig van het vrouwelijk geslacht. En af en toe staat hij in zichzelf gekeerd te contempleren. Maar niemand weet eigenlijk goed wat er in hem omgaat.

III.7.
Op het ogenblik dat Aljosja binnenkomt, is er een discussie aan de gang over een soldaat die weigerde zijn christelijke geloof in te ruilen voor de islam en die de marteldood was gestorven. Fjodor zegt dat ze hem meteen heilig moeten verklaren, daar valt nog munt uit te slaan. Smerdjakov vindt dat de soldaat er beter aan had gedaan zijn hachje te redden, dan had hij alsnog met goede werken ‘zijn lafhartigheid’ kunnen ‘afkopen’. En met casuïstisch vernuft bouwt hij het bewijs op dat dit deze soldaat niet ten kwade zou kunnen worden geduid, en zijn gebrek aan geloof al evenmin – dit laatste op basis van de redenering dat ook wie echt gelooft geen bergen kan verzetten, ook al staat er in de Bijbel dat dit wel kan!

III.8.
Fjodor heeft er genoeg van en jaagt zijn bedienden weg. Smerdjakov is te progressief. Fjodor vindt dat er afstand moet zijn en dat de boeren af en toe eens moeten getuchtigd worden. Voor het overige haat hij Rusland. Hij vindt dat de kloosters moeten worden afgeschaft en dat er baan moet worden geruimd voor de waarheid en de vooruitgang. Ivan wijst hem erop dat hij zijn privileges zal kwijtspelen. Dan, vindt Fjodor, kunnen de kloosters beter toch blijven bestaan. Hij blaast dus koud en warm tegelijk. Hij ondervraagt Ivan en Aljosja. Aljosja is ervan overtuigd dat God en de onsterfelijkheid bestaan. Ivan denkt van niet, maar hij is van oordeel – heel pragmatisch – dat er zonder idee van God geen beschaving zou zijn. Fjodor, behoorlijk aangeschoten, lastert de starets. En dan vraagt hij Ivan om voor hem naar Tsjermasjnja te gaan. Waarop hij uitlegt hoe je ‘de vrouwtjes’ moet benaderen: ze hebben allemaal iets speciaals, je moet het alleen zien te vinden. En je moet ze ‘overdonderen’. Dan begint hij over Aljosja’s moeder, hoe ze volgens hem te mystiek aangelegd was en hoe hij daar tegen inging door op het icoon te spuwen. Aljosja krijgt bij het horen van dit verhaal eenzelfde toeval als zijn moeder destijds. Ivan is woedend op zijn vader: zij was toch ook zijn moeder? Dat lijkt Fjodor even vergeten. Dmitri stormt binnen en Fjodor is bang dat hij door hem zal worden vermoord.