V.1.
Aljosja komt terug bij mevrouw Chochlakova. Katerina heeft een toeval gekregen. Aljosja moet op Lise passen. Hij vertelt haar wat hij heeft doorstaan met postkapitein Snergijov. Die heeft, volgens Aljosja, het geld niet aangenomen omdat hij zich vernederd voelde door de hulp. Maar morgen, zegt Aljosja, zal de postkapitein het wel aannemen. Lise zegt dat ze het niet meende toen ze haar liefdesbrief terugvroeg. Beide bevestigen dat ze elkaar graag zien. Er wordt gekust en er worden dure eden uitgesproken. Mevrouw Chochlakova heeft alles in de gaten en zegt Aljosja dat ze hoopt dat hij het niet meent. Maar hij meent het wel, zegt hij. Mevrouw Chochlakova is nieuwsgierig naar de liefdesbrief van haar dochter, maar krijgt hem niet te lezen van Aljosja.
V.2.
Aljosja zou nu naar de stervende starets moeten gaan, maar hij gaat naar Dmitri omdat bij hem de overtuiging groeide ‘dat er een onontkoombare, verschrikkelijke catastrofe bezig was zich te voltrekken’ en misschien kan dat nog worden tegengehouden. Hij verschuilt zich in een prieel en is daar getuige van een conversatie tussen de gitaar spelende Smerdjakov en Marfa Kondratjevna. Smerdjakov heeft het over het doorbreken van de ketenen van de afkomst, en over de vraag of achterlijke boeren gevoelens kunnen hebben. Hij zegt Rusland te haten, en dat de Russen beter af zouden zijn als ze zich in 1812 zouden hebben laten verslaan door Napoleon. Aljosja verraadt zichzelf door te niezen (de eerste keer in het boek dat Aljosja moet niezen!) en hij komt uit zijn schuilplaats te voorschijn. Smerdjakov zegt dat Dmitri hem met de dood bedreigt – Dostojevski doet zijn best om Dmitri de bekwaamheid om te doden toe te schrijven; zullen wij hem op een gegeven ogenblik van een moord moeten verdenken? Hij denkt dat Dmitri in de herberg is. Aljosja gaat daarheen maar treft er niet Dmitri, wel Ivan aan.
V.3.
Aljosja en Ivan kennen elkaar in die mate niet, dat ze nu met elkaar moeten kennismaken. Ivan stelt zichzelf voor als iemand bij wie de primaire, basale, ‘misschien obscene’ levensdrift vooralsnog groter is dan de wanhoop. Ivan wil naar Europa, zeker zolang zijn vader van plan is op zijn ‘rots’ van wellust te blijven staan, en hij vindt dat Aljosja stevig in zijn schoenen staat. Wanneer het over Dmitri gaat, parafraseert Ivan de woorden van Kaïn: ‘Ben ik soms mijn broeder Dmitri’s hoeder?’ Hij vindt het belachelijk dat wordt gedacht dat hij met Dmitri in een complot zat om Katerina. Hij is opgelucht van haar bevrijd te zijn, maar vraagt toch aan Aljosja hoe het met haar gaat. Daarna starten beide broers een gesprek over het al dan niet bestaan van God. Ivan vindt het een lovenswaardige uitvinding van de mens, hij is wel bereid te doen alsof God bestaat en te geloven dat alles uiteindelijk zal leiden tot een ‘eeuwige harmonie’. Maar de wereld, zoals hij is, aanvaardt hij niet.